ECLI:NL:RBROT:2023:12256

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
C/10/651286 / FA RK 23-425 en C/10/655737 / FA RK 23-2601
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 11 december 2023, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. A.C. van Seventer, heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, terwijl de man, vertegenwoordigd door mr. H.E. Visscher, zich aan het oordeel van de rechtbank refereert. De rechtbank oordeelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en spreekt de echtscheiding uit.

Daarnaast wordt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vastgesteld, en wordt een zorgregeling goedgekeurd waarbij de man de minderjarige op bepaalde tijden bij zich heeft. De rechtbank neemt ook een regeling op voor de informatieverstrekking bij de overdracht van de minderjarige tussen de ouders.

Wat betreft de kinderbijdrage, wordt vastgesteld dat de man € 253,- per maand moet betalen aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 1 juli 2023. De rechtbank behandelt ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de vrouw de huur van de echtelijke woning krijgt toegewezen en de verdeling van andere goederen en schulden wordt geregeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding zelf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/651286 / FA RK 23-425 (echtscheiding) en C/10/655737 / FA RK 23-2601 (verdeling)
Beschikking van 11 december 2023 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], de man,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. H.E. Visscher te Papendrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 5 april 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 1 juni 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 2 november 2023;
  • het aanvullende verzoek met bijlagen en het bericht met bijlagen van de man, beide stukken ingekomen op2 november 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 9 november 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
13 november 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op [datum].
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats].
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank en erkent dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Ouderschapsplan
2.4.4.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd, zodat de vrouw niet zonder meer kan worden ontvangen in haar verzoek. Partijen hebben in onderling overleg afspraken gemaakt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de regeling van de uitoefening van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling), maar omdat partijen geen aanvullende afspraken konden maken over de informatieverstrekking bij overdracht en over de verdeling van de zorg voor de minderjarige bij ziekte, is het niet gelukt om een ouderschapsplan op te stellen en te ondertekenen. Gelet op de gedeeltelijke overeenstemming tussen partijen staat voor de rechtbank vast dat zij wel voldoende hebben geprobeerd om tot een volledig ouderschapsplan te komen maar dat dit niet is gelukt. De vrouw zal daarom worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.4.6.
Omdat geen ouderschapsplan is overgelegd, moet het primaire verzoek van de vrouw te bepalen dat het tussen partijen nog overeen te komen ouderschapsplan onderdeel zal uitmaken van de te wijzen beschikking, worden afgewezen. De subsidiaire verzoeken van de vrouw ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de zorgregeling en de kinderbijdrage zullen hierna worden beoordeeld.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.5.2.
De man refereert zich aan dit verzoek.
2.5.3.
De rechtbank beslist volgens het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
De vrouw verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij de man de minderjarige iedere week van zondag 11:00 uur tot zondag 18:00 uur en van woensdag 16:30 uur (uit de opvang) tot 18:00 uur bij zich heeft.
2.6.2.
De man refereert zich aan dit verzoek.
2.6.3.
De rechtbank wijst het verzoek toe, omdat niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.
2.6.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de rechtbank verzocht een beslissing te nemen over de informatieverstrekking bij overdracht en over de verdeling van de zorg voor de minderjarige als zij ziek is omdat zij hierover aanvankelijk geen aanvullende afspraken konden maken. Partijen hebben uiteindelijk alsnog overeenstemming bereikt over de informatieverstrekking bij de overdracht. De man zal de vrouw bij de overdracht mondeling informeren over wat de minderjarige die dag heeft gedaan, wat zij heeft gegeten en hoe zij heeft geslapen. De rechtbank zal deze overeenstemming in de beschikking opnemen.
2.6.5.
De verdeling van de zorg voor de minderjarige bij ziekte houdt partijen nog verdeeld. Partijen werken beiden fulltime. De minderjarige gaat vier dagen naar de kinderopvang en een dag naar opa en oma moederszijde. Bij ziekte kan de minderjarige niet naar de kinderopvang, zodat de vrouw het redelijk vindt af te spreken dat de man de helft van de ziektedagen voor zijn rekening neemt. De man voert verweer en stelt dat ziektedagen voor rekening van de vrouw moeten komen omdat zij de verzorgende ouder is en het voor de vrouw makkelijker te regelen is met haar werk om de minderjarige bij ziekte op te vangen doordat zij zorgverlof kan opnemen. Naar het oordeel van de rechtbank mag van partijen, als ouders van de minderjarige, verwacht worden dat zij ook bij ziekte de zorg voor de minderjarige delen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij geen, dan wel zeer lastig, zorgverlof op kan nemen als hij een extra dag (dus naast de zorgregeling) voor de minderjarige moet zorgen bij ziekte. De man heeft evenmin aangetoond dat het voor de vrouw inderdaad makkelijker te regelen is dan voor hem, en de vrouw heeft voldoende duidelijk gemaakt dat het ook voor haar overleg op het werk vergt. De man kan – en moet – zich daarom net als de vrouw inzetten om bij ziekte voor de minderjarige te zorgen of anderszins te regelen dat de minderjarige wordt opgevangen. De zorg voor de minderjarige op het moment dat zij ziek is, moet derhalve in onderling overleg tussen partijen bij helfte worden verdeeld, op de manier zoals hierna in de beslissing is vermeld.
2.7.
Kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 350,- per maand vast te stellen.
2.7.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.7.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.7.4.
Op grond van de artikelen 1:404 en 1:406 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
2.7.5.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De ingangsdatum
2.7.6.
De man verweert zich niet tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de kinderbijdrage met ingang van die datum, te weten 1 juli 2023, zal worden vastgesteld.
De behoefte
2.7.7.
Ter bepaling van de behoefte moet eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige worden bepaald. Partijen hebben tot 2022 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over dat jaar. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2022-2.
2.7.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen € 3.276,- per maand bedroeg.
2.7.9.
Partijen zijn het voor het bepalen van het NBI van de man eens over de te gebruiken inkomensgegevens, maar de overgelegde berekeningen van partijen verschillen (de vrouw stelt dat het NBI € 3.125,- per maand bedraagt en de man € 3.127,- per maand). De rechtbank bepaalt het NBI van de man op € 3.126,- overeenkomstig de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.7.10.
Tussen partijen is in geschil of de behoefte van de minderjarige moet worden verhoogd met netto kinderopvangkosten. De vrouw stelt dat rekening gehouden moet worden met kinderopvangkosten. De man betwist dat deze kosten behoefte verhogend zijn.
2.7.11.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de netto kinderopvangkosten voordat zij feitelijk uit elkaar gingen € 500,- netto per maand bedroegen, zodat de rechtbank het redelijk acht voor het bepalen van de behoefte rekening te houden met deze kosten. Omdat deze kosten ook ten tijde van het huwelijk werden gemaakt, moet er een correctie plaatsvinden door deze kosten ten tijde van het huwelijk af te trekken van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bedraagt aldus € 3.276,- + € 3.126,- - € 500,- = € 5.902,-.
2.7.12.
De rechtbank becijfert vervolgens de behoefte van de minderjarige in het jaar 2022 op € 815,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte € 843,- per maand. Vervolgens moeten de huidige netto kinderopvangkosten ten bedrage van € 253,- – welk bedrag door de vrouw is onderbouwd en door de man niet is betwist – worden opgeteld bij de behoefte, zodat de behoefte € 843,- + € 253,- = € 1.096,- bedraagt in 2023.
Draagkrachtberekening
2.7.13.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
2.7.14.
Hiertoe moet eerst het huidige NBI van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-2.
Draagkracht vrouw
2.7.15.
De man stelt dat voor de berekening van het huidige NBI van de vrouw gerekend moet worden met haar inkomensgegevens van 2022. De vrouw is per 1 september 2023 van werkgever veranderd waardoor zij minder is gaan verdienen. Dit risico dient volledig voor rekening van de vrouw te komen, aldus de man. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij is veranderd van werkgever omdat haar contract niet is verlengd. Gegeven de omstandigheden acht de rechtbank het redelijk het huidige NBI van de vrouw te bepalen aan de hand van haar inkomensgegevens vanaf 1 september 2023.
2.7.16.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2023 op € 3.566,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 3.800,- bruto
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 110,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.7.17.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 330,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
2.7.18.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 925,- per maand.
Draagkracht man
2.7.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige NBI van de man € 3.013,- per maand bedraagt.
2.7.20.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 925,- per maand.
De man stelt dat rekening gehouden moet worden met de aflossingen van de schuld aan de Belastingdienst in verband met kinderopvangtoeslag, welke maandelijks € 235,- bedraagt. De vrouw heeft niet betwist dat de man deze aflossingen voor zijn rekening neemt en dat het gaat om lasten die niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn.
De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het verzoek van de man, rekening houden met deze betalingsverplichting in die zin dat in de formule het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd met de aflossing van de schuld van maandelijks € 235,-. De draagkracht van de man bedraagt dus 70% x [€3.013 – (0,3 x € 3.013 + 1.175 + € 235)] = € 489,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.7.21.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 925,- + € 489,- = € 1.414,-) hoger is dan de behoefte van de minderjarige (€ 1.096,-) moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 489 / € 1.414 x € 1.096 = € 379,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 925 / € 1.414 x € 1.096 =
€ 717,- +
samen € 1.096,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 379,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 717,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
2.7.22.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert verweer.
2.7.23.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling (waarbij de minderjarige niet in vakanties bij de man verblijft) en het feit dat de man de helft van de ziektedagen van de minderjarige voor zijn rekening zal nemen, gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld een dag per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 15%.
2.7.24.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 843,- per maand (exclusief opvangkosten) bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 126,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra kosten die hiervoor onder rechtsoverweging 2.7.12. staan genoemd. Deze extra kosten worden immers geheel voldaan door de vrouw.
2.7.25.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 379,- - € 126,- = € 253,- per maand.
Conclusie
2.7.26.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 253,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.7.27.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.8.
Huurrecht woning
2.8.1.
De vrouw verzoekt het huurrecht van de woning aan [adres].
2.8.2.
De man refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.8.3.
De rechtbank beslist volgens het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
Partijen zijn in een beperkte gemeenschap van goederen gehuwd.
2.9.2.
De huwelijksgoederengemeenschap bestaat op grond van artikel 1:94 lid 2 en lid 7 BW uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
2.9.3.
De vrouw verzoekt:
  • primairte bepalen dat het tussen partijen nog overeen te komen echtscheidingsconvenant onderdeel zal uitmaken van de te wijzen beschikking;
  • subsidiairde verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
2.9.4.
De man verzoekt te bepalen dat de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze.
2.9.5.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de gemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW, onder afwijzing van het primaire verzoek van de vrouw
2.9.6.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW).
2.9.7.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 19 januari 2023.
2.9.8.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.9.9.
Voor een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2.9.10.
Voor een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2.9.11.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgens partijen tot de huwelijksgemeenschap behoren.
Sierraden
2.9.12.
Partijen zijn het erover eens dat de sierraden in de huwelijksgemeenschap vallen, maar dat de sierraden bestemd zijn voor de minderjarige. Gelet op deze overeenstemming hoeven de sierraden niet te worden verdeeld zodat de rechtbank het verzoek daartoe zal afwijzen.
Inboedel
2.9.13.
Partijen zijn het met elkaar eens dat de man de wasmachine krijgt toebedeeld en de vrouw de overige inboedel houdt zonder verrekening van enige waarde. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Auto Toyota Aygo en lening
2.9.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Toyota Aygo tijdens het huwelijk is gekocht. Omdat niet dan wel onvoldoende is komen vast te staan dat deze auto is aangeschaft met privévermogen van de vrouw wordt dit goed als een gemeenschapsgoed aangemerkt, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 8 BW. Omdat de Toyota Aygo door de vrouw wordt gebruikt zal deze auto aan haar worden toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de man. Geen van partijen heeft onderbouwd tegen welke waarde de Toyota Aygo verdeeld moet worden, zodat de rechtbank de waarde niet kan vaststellen. Partijen dienen zelf de waarde te bepalen per datum feitelijke verdeling.
2.9.15.
Niet in geschil is dat de vrouw voor de aankoop van de Toyota Aygo een lening is aangegaan bij haar zus ter hoogte van de aankoopprijs van € 3.400,-. De vrouw stelt onbetwist dat op 9 september 2021 € 500,- is afgelost waardoor een schuld resteert van € 2.900,-.
2.9.16.
Het wettelijke uitgangspunt is dat ieder van partijen gehouden is de helft van de gemeenschapsschulden te dragen. Partijen hebben geen omstandigheden gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen. De rechtbank zal daarom beslissen dat de vrouw de schuld voor haar rekening moet nemen en deze als eigen schuld moet voldoen, onder verrekening van de helft van deze schuld met de man. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
Auto Volkswagen Golf
2.9.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Volkswagen Golf tijdens het huwelijk is gekocht. Omdat niet dan wel onvoldoende is komen vast te staan dat deze auto tot het privévermogen van de man behoort wordt dit goed als een gemeenschapsgoed aangemerkt, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 8 BW. Omdat de Volkswagen Golf door de man wordt gebruikt zal deze auto aan hem worden toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw. Daar waar de vrouw eerst stelde dat de huidige waarde € 6.700,- is, is ze het tijdens de mondelinge behandeling met de man eens dat dit bedrag de aanschafwaarde was. De vrouw heeft vervolgens niet de door de man gestelde restwaarde van € 4.000,- betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De Volkswagen Golf wordt daarom voor € 4.000,- aan de man toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw.
De vrouw stelt daarnaast nog dat zij een bedrag van € 2.700,- heeft meebetaald aan de auto, maar ook hiervoor geldt dat niet is komen vast te staan dat dit bedrag uit haar privévermogen is voldaan. Voor zover de vrouw hiermee heeft willen zeggen dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man gaat de rechtbank hier dus ook aan voorbij.
Saldo bankrekening
2.9.18.
Partijen zijn het met elkaar eens dat de gezamenlijke rekening van partijen met rekeningnummer [bankrekeningnummer] door de man wordt voortgezet. Het saldo op de peildatum 19 januari 2023 wordt toebedeeld aan de man onder verrekening van de helft van dit saldo met de vrouw.
Schuld belastingdienst Toeslagen 2022
2.9.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij beiden gehouden zijn de helft van deze gemeenschapsschuld te dragen en dat de schuld € 2.680,- bedraagt. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder van hen de schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
Schuld kinderopvangtoeslag 2023
2.9.20.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw op basis van redelijkheid en billijkheid volledig draagplichtig is voor deze schuld ter hoogte van € 5.619,-. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.9.21.
De man heeft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen tot 1 mei 2023 de kosten van de kinderopvang betaald en de kinderopvangtoeslag ontvangen. Omdat de man en de minderjarige vanaf 19 januari 2023 niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven had de man geen recht op kinderopvangtoeslag, zodat hij deze toeslag over de periode na 19 januari 2023 moet terugbetalen. De rechtbank constateert dat deze schuld is ontstaan na de peildatum zodat deze niet in de huwelijksgemeenschap valt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de vrouw deze schuld volledig voor haar rekening moet nemen. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
Afgifte privégoederen
2.9.22.
De man verzoekt afgifte van zijn privégoederen, in ieder geval het horloge dat hij van zijn tante heeft gekregen. Dit is niet een verzoek tot verdeling van de gemeenschap, maar een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 aanhef en onder g Rv.
2.9.23.
De vrouw stelt dat de man zijn privégoederen, met uitzondering van zijn boeken, al heeft meegenomen. Zij verzoekt te bepalen dat de boeken aan de man toekomen en partijen voor wat betreft persoonlijke eigendommen niets meer van elkaar te vorderen hebben.
2.9.24.
Niet in geschil is dat het horloge en de boeken tot het privévermogen van de man behoren. Voor zover de man afgifte van het horloge verzoekt, wordt dat verzoek afgewezen, omdat de man gelet op de betwisting van de vrouw niet heeft onderbouwd dat de vrouw in het bezit is van dit goed. Voor zover het verzoek van de man strekt tot afgifte van zijn boeken zal dit verzoek worden toegewezen.
2.10.
Bruidsgave
2.10.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.992,12, zijnde de waarde van de bruidsgave.
2.10.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.10.3.
De vrouw stelt dat partijen ten overstaan van de imam in het kader van hun islamitisch huwelijk afspraken hebben gemaakt ten aanzien van een bruidsgave die betrekking heeft op een hoeveelheid goud van zestien tola (wat een waarde vertegenwoordigt van € 10.992,12). De vrouw overlegt de overeenkomst en stelt dat de strekking daarvan is dat partijen bij het aangaan van het huwelijk zijn overeengekomen dat de vrouw de voornoemde hoeveelheid goud van de man zou ontvangen. De vrouw stelt dat zij de bruidsgave nog niet heeft ontvangen en maakt daar alsnog aanspraak op. De man erkent dat er een bruidsgave is maar stelt dat deze al is voldaan aan de vrouw.
2.10.4.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting van partijen tijdens de mondelinge behandeling dat de bruidsgave de sierraden zijn, waarover partijen hebben afgesproken dat deze bestemd zijn voor de minderjarige (zoals vermeld in r.o. 2.9.12.). Voor zover dit niet zo is heeft de vrouw haar stelling na de gemotiveerde betwisting door de man niet nader onderbouwd, zodat niet komt vast te staan dat de man nog een bruidsgave aan de vrouw dient te voldoen. Dat deze bruidsgave vervolgens moet worden beschouwd als een onderdeel van het huwelijksvermogen en bij helfte verdeeld moet worden, zoals de man stelt, is evenmin voldoende onderbouwd. Gelet op voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van partijen ten aanzien van de bruidsgave over en weer afwijzen.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te Rotterdam;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt;
iedere week op zondag van 11:00 uur tot 18:00 uur en van woensdag 16:30 uur (uit de opvang) tot 18:00 uur;
3.4.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de informatieverstrekking bij overdracht hebben getroffen, te weten:
de man zal de vrouw bij de overdracht mondeling informeren over wat de minderjarige die dag heeft gedaan, wat zij heeft gegeten en hoe zij heeft geslapen;
3.5.
bepaalt dat partijen in onderling overleg ieder de helft van de zorg voor de minderjarige als zij ziek is voor zijn/haar rekening neemt;
3.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 253,- per maand;
3.7.
bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan [adres];
3.8.
gelast de wijze van verdeling zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.9.12. tot en met 2.9.19.;
3.9.
bepaalt dat de vrouw binnen twee dagen na de betekening van deze beschikking de privégoederen van de man (zijnde de boeken) aan hem moet afgeven;
3.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.11.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Siemons, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C. Vogel, griffier, op 11 december 2023.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.