Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank heeft herhaaldelijk, in ieder geval in raadkamer op 15 december 2022 en 30 januari 2023, verzocht stukken aan te leveren waar de witwasverdenking ten aanzien van de klager op gebaseerd is, op grond waarvan de rechtbank het klaagschrift op een eventuele gegrondheid zal kunnen beoordelen. De rechtbank beschikt na diverse conclusiewisselingen en tijdens de behandeling in raadkamer van 28 november 2023, slechts over een aantal processen-verbaal en documenten.
Op basis van hetgeen ter beschikking is gesteld, stelt de rechtbank vast dat er twee relevante kennisgevingen van inbeslagname (kvi’s) voor de beoordeling van het klaagschrift ter beschikking zijn gesteld, te weten een kvi met betrekking tot de wallet en een kvi met betrekking tot de cryptovaluta. Daarnaast beschikt de rechtbank over een proces-verbaal van verdenking (VD-001-01) waarin argumenten zijn genoemd op grond waarvan verbalisanten van de Belastingdienst/FIOD concluderen dat sprake is van een redelijk vermoeden dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte) witwassen. Dit proces-verbaal is gedateerd op 4 november 2022, opgemaakt in het onderzoek Cholet. Als beslagene en eigenaar is de klager vermeld. De verdenking ziet er op dat de klager als verdachte zou hebben gehandeld in strijd met artikel 420bis/ter/quater van het Wetboek van Strafrecht en dit in georganiseerd verband te hebben georganiseerd, beraamd en/of gepleegd, hetgeen een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Verder beschikt de rechtbank onder meer over een proces-verbaal van inbeslagname met vermelding van een parketnummer: 10/998526-21 waarbij op 21 juni 2022 door een verbalisant onder nummer – herleidbaar voor de rechtbank – wordt gerelateerd dat:
”
Binnen de dataset FENRIR is vastgesteld, dat NN-verdachten met het Sky ECC-ID[SKY-ID 1]en[SKY-ID 2]de kennis hadden over het crypto-adres:[crypto-adres 1] .Uit analyse komt naar voren dat er vanaf deze crypto-adressen directe en indirecte uitgaande transacties zijn verzonden naar onderstaand crypto-adres:[crypto-adres 2] ”.
Kennelijk is op basis van een NN-verdenking aan [bedrijf] gevorderd gegevens te verstrekken, is vervolgens in augustus 2021 gevorderd de wallet van klager te bevriezen en heeft daarna op 18 oktober 2021 een inbeslagname plaatsgevonden zoals de vermelde kvi’s en het proces-verbaal van inbeslagname aangeven. De grondslag daarvan kan de rechtbank niet vaststellen, nu de daarvoor benodigde processen-verbaal niet zijn overgelegd. Evenmin kan de rechtbank onvoldoende vaststellen dat tijdens de inbeslagname klager als verdachte was aangemerkt, zoals door de officier van justitie is gesteld.
Een jaar na inbeslagname wordt tegen de klager, tevens beslagene, het proces-verbaal van verdenking opgesteld, waaraan verder geen vervolg is gegeven, bijvoorbeeld het formuleren van een onderbouwing op welke wijze de klager als verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor transacties die in dit proces-verbaal weliswaar vermeld doch geen verdere toelichting hebben gekregen dan dat er een mogelijk verband is met gesprekken waaraan mogelijk criminele activiteiten verbonden zouden kunnen worden.
Los van de (wijze waarop, de jurisdictie en de rechtmatigheid) beslaglegging zelf is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie onvoldoende heeft onderbouwd wat het strafvorderlijk belang is dat voortduring van het beslag nodig maakt. De officier van justitie heeft herhaaldelijk tijdens de zittingen in raadkamer naar voren gebracht dat de thans door haar overgelegde documenten de basis zijn voor de beoordeling van het klaagschrift. Zij heeft toegegeven dat het onwenselijk is dat de processen-verbaal later zijn opgemaakt dan de beslaglegging zelf, maar zij heeft aangegeven dat de verdenkingen er al wel waren. Met dit standpunt heeft de officier van justitie geen antwoord willen geven op de vraag waarom enerzijds is geverbaliseerd dat de inbeslagname onder NN heeft plaatsgevonden terwijl uit de later opgemaakte processen-verbaal zou blijken dat deze inbeslagname heeft plaatsgevonden onder de klager als verdachte.
Dit brengt mee dat op basis van de thans zich in het dossier bevindende stukken en op grond van de door de officier van justitie gegeven toelichting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is vast te stellen dat sprake is van een redelijke verdenking ten aanzien van de klager van een in Nederland gepleegd strafbaar feit waarvoor de klager, een niet-Nederlandse onderdaan, die niet in Nederland woont of werkt en ook geen enkele binding met Nederland heeft, door het Openbaar Ministerie vervolgd zou kunnen worden. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie geantwoord dat nog onduidelijk is of, en zo ja, wanneer een vervolgingsbeslissing kan worden genomen en heeft zij aangegeven dat het wellicht te verwachten is de klager uit te nodigen voor verhoor.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie de witwasverdenking tegen klager onvoldoende concreet gemaakt en daarom ook onvoldoende onderbouwd dat er grond bestaat voor het voortduren van het beslag. Als gevolg daarvan moet verbeurdverklaring op een later moment door de strafrechter op dit moment hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. Gezien het vorenstaande zal het klaagschrift gegrond verklaard worden en de opdracht gegeven worden het beslag op te heffen en hetgeen in beslag is genomen aan klager ter beschikking te stellen.