ECLI:NL:RBROT:2023:12118

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
10509978 VZ VERZ 23-5794
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen een coöperatie en een coördinator van naaiateliers met betrekking tot arbeidsovereenkomst en payrollconstructie

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 5 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster01], een coördinator van naaiateliers, en [verweerster01], een coöperatie. [verzoekster01] heeft sinds 2018 werkzaamheden verricht voor [verweerster01] op basis van een opdrachtovereenkomst, die in 2020 werd getekend en stilzwijgend werd verlengd. [verzoekster01] ontving een uurtarief van € 25,00 en factureerde maximaal 32 uur per week. In 2022 kwam [verweerster01] in contact met OTF, een nieuwe vennootschap die de naaiateliers overnam. [verzoekster01] stelt dat er sprake is van een payrollovereenkomst en dat haar rechten zijn overgegaan naar OTF, maar de kantonrechter oordeelt dat er geen arbeidsovereenkomst met OTF is ontstaan. De rechter concludeert dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst bestaat tussen [verzoekster01] en [verweerster01], ondanks de aanduiding als opdrachtovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat [verweerster01] [verzoekster01] moet toelaten tot de overeengekomen werkzaamheden en het loon moet doorbetalen vanaf 1 maart 2023. De verzoeken tegen OTF en Verloning worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 10509978 VZ VERZ 23-5794
uitspraak: 5 september 2023
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster01] ,
woonplaats: [woonplaats01] ,
verzoekster,
hierna ‘ [verzoekster01] ’ genoemd,
gemachtigde: mr. N. Verweij,
tegen
1. de coöperatie
[verweerster01],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats01] ,
hierna ‘ [verweerster01] ’ genoemd,
2. de besloten vennootschap
Verloning.nl B.V.,
vestigingsplaats: Amsterdam,
hierna ‘Verloning’ genoemd,
3. de besloten vennootschap
Oxious Talent Factory B.V.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
hierna ‘OTF’ genoemd,
verweersters,
gemachtigde: [naam01] ( [naam02] ).

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 15 mei 2023
- het verweerschrift van [verweerster01] respectievelijk Verloning en OTF;
- de aanvullende bijlagen van [verzoekster01] ;
- de pleitaantekeningen van de kant van verweerders.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. [verzoekster01] is verschenen met haar gemachtigde. Voor [verweerster01] is [naam03] , operationeel manager, verschenen en [naam04] , bestuurslid. Namens Verloning is [naam05] , directeur, verschenen. Ten slotte was voor OTF [naam06] , directeur, aanwezig.
1.3.
[verzoekster01] heeft bezwaar gemaakt tegen de bijlagen die bij de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verweerders zijn gevoegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter al besloten dat deze stukken vanwege het late tijdstip dat ze zijn overgelegd buiten beschouwing worden gelaten.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verweerster01] is een coöperatie die in 2012 is opgericht. [verweerster01] richt zich op het laten deelnemen aan de arbeidsmarkt van groepen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. [verweerster01] ontplooit daarvoor verschillende wijkactiviteiten zoals horecagelegenheden ( [horecagelegenheid01] en [horecagelegenheid02] ), [horecagelegenheid03] , een miniwasserij en naaiateliers. [verzoekster01] heeft sinds 2018 als coördinator van de naaiateliers werkzaamheden voor [verweerster01] verricht. Op 20 september 2020 hebben [verweerster01] en [verzoekster01] een schriftelijke ‘opdrachtovereenkomst’ getekend. De overeenkomst gold voor een jaar en is stilzwijgend verlengd. [verzoekster01] kreeg € 25,00 per uur betaald en ze mocht wekelijks maximaal 32 uur factureren. [verzoekster01] heeft in 2020 ook een overeenkomst van opdracht gesloten met Verloning. Verloning nam op basis van deze overeenkomst, kort gezegd, de facturatie aan [verweerster01] van de door [verzoekster01] voor [verweerster01] gewerkte uren voor haar rekening. Verloning zorgde er (onder meer) ook voor dat [verzoekster01] loonbelasting afdroeg en dat er premies werden ingehouden voor de Ziektewet, Werkloosheidswet en de WIA.
2.2.
In 2022 kwamen [verweerster01] en [bedrijf01] met elkaar in contact. Aanvankelijk was [bedrijf01] opdrachtgever van de naaiateliers van [verweerster01] maar vervolgens is gesproken over een samenwerking. Het ging namelijk niet goed met de naaiateliers van [verweerster01] waardoor [bedrijf01] het plan opvatte een eigen naaiatelier te starten in Rotterdam. Het naaiatelier is ondergebracht in een afzonderlijke vennootschap. Dat is OTF geworden. OTF is opgericht in december 2022. In februari 2023 is OTF met het naaiatelier van start gegaan.
2.3.
[verzoekster01] is van mening dat er (de overeenkomsten van opdrachten ten spijt) sprake is van een payrollovereenkomst met [verweerster01] en Verloning waarbij Verloning de formele werkgever is en [verweerster01] haar materiële werkgever. Er is volgens haar verder sprake van overgang van onderneming of opvolgend werkgeverschap waardoor de rechten en verplichtingen uit de payrollovereenkomst of arbeidsovereenkomst zijn overgegaan op OTF. Op 1 februari 2023 is [verzoekster01] aan het werk gegaan in het naaiatelier van OTF. [verzoekster01] is begin maart 2023 ziek geworden. Desondanks deed zij nog wel werk vanuit huis. [verzoekster01] heeft vanaf maart 2023 geen loon ontvangen. Evenmin is er een arbo-arts ingeschakeld of zijn er re-integratie inspanningen geweest. In plaats daarvan is kort na 6 april 2023 haar mailbox door OTF afgesloten. Zij ontving in elk geval geen mails meer. [verzoekster01] ziet dit als een opzegging van de arbeidsovereenkomst door OTF. Dit is in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte, aldus [verzoekster01] .
2.4.
Verweerders betwisten de verzoeken van [verzoekster01] . Hierna zal bij de beoordeling van de verschillende onderdelen van het verzoek van [verzoekster01] hierop worden ingegaan.
Wat verzoekt [verzoekster01] ?
2.5.
[verzoekster01] verzoekt de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding werkgever te
veroordelen aan [verzoekster01] het loon van € 2.457,98 (inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten) per maand te betalen vanaf 1 maart 2023 en [verzoekster01] in staat te stellen om de bedongen c.q. passende werkzaamheden uit te voeren, op straffe van een dwangsom;
primair:
- voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen [verzoekster01] , [verweerster01] en Verloning een arbeidsovereenkomst, of een payrollovereenkomst, is;
- voor recht te verklaren dat er tussen OTF en [verzoekster01] een arbeidsovereenkomst is ontstaan per 1 februari 2023, of per 1 maart 2023;
- de opzegging in strijd met het opzegverbod te vernietigen;
- werkgever te verplichten [verzoekster01] toe te laten tot de overeengekomen c.q. passende werkzaamheden, op straffe van een dwangsom;
- werkgever te veroordelen tot betaling van het loon aan [verzoekster01] vanaf 1 maart 2023 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met de wettelijke verhoging;
subsidiair:
- werkgever te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding;
- werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding;
meer subsidiair:
voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door de opzegging:
- werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding;
primair, subsidiair, meer subsidiair
:
- werkgever te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het
tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot de dag van volledige betaling;
- werkgever te veroordelen in de kosten van de procedure.
Er is geen arbeidsovereenkomst met Verloning
2.6.
[verzoekster01] stelt dat sprake is van een payrollovereenkomst waarbij een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen haar en Verloning. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Een payrollovereenkomst is de uitzendovereenkomst, waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen (artikel 7:692 BW).
2.7.
De enige relatie tussen de werkgever (Verloning) en de derde ( [verweerster01] ) van artikel 7:692 BW is een administratieve. [verzoekster01] geeft haar gewerkte uren door aan Verloning, die Verloning namens [verzoekster01] aan [verweerster01] in rekening brengt. Niet is gebleken dat op een andere manier een arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster01] en Verloning tot stand is gekomen. [verzoekster01] werkt niet voor Verloning maar voor [verweerster01] . Dat Verloning bij het UWV blijkbaar als werkgever van [verzoekster01] is geregistreerd (omdat zij premies voor haar afdraagt) maakt nog niet dat zij als werkgever moet worden aangemerkt. In dit verband wijst de kantonrechter nog op het arrest van het Hof Amsterdam inzake Deliveroo, waarin sommige bezorgers zich ook lieten' verlonen' via Verloning, maar een arbeidsovereenkomst werd aangenomen tussen Deliveroo en de bezorgers en niet met Verloning en de bezorgers. (ECLI:NL:GHAMS:2021:392, r.o. 3.8.1., bekrachtigd door de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2023:443). Voor zover het verzoek van [verzoekster01] , of onderdelen daarvan, zich richt(en) tegen Verloning worden die afgewezen.
Er is wel een arbeidsovereenkomst met [verweerster01]
2.8.
[verzoekster01] stelt zich ook op het standpunt dat tussen haar en [verweerster01] - in plaats van een overeenkomst van opdracht - een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Zij verzoekt primair onder andere voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen [verzoekster01] en [verweerster01] gekwalificeerd dient te worden als een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter volgt [verzoekster01] hierin. Hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt wordt hierna uitgelegd.
Juridisch kader
2.9.
Een arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 BW). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst toetsing in twee fasen moet plaatsvinden. In de eerste fase moet aan de hand van de Haviltex-maatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen, waarna in de tweede fase kan worden beoordeeld of de overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst.
Als de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. [1]
2.10.
Recent heeft de Hoge Raad in de ‘Deliveroo-uitspraak’ [2] nog maar eens uiteengezet hoe moet worden vastgesteld of sprake is van een arbeidsovereenkomst: Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
2.11.
Tegen de achtergrond van het voorgaande moet aan de hand van de elementen arbeid, loon, in dienst van en gedurende zekere tijd uit artikel 7:610 BW vastgesteld worden wat partijen zijn overeengekomen en welke feitelijke uitvoering zij hebben gegeven aan de overeenkomst en vervolgens wordt beoordeeld of dat kwalificeert als een arbeidsovereenkomst.
Arbeid en gedurende zekere tijd
2.12.
[verzoekster01] werkte voor [verweerster01] als coördinator van de (aanvankelijk drie en later twee) naaiateliers. Dat deed zij in elk geval sinds 20 september 2020. Zij werkte daarvoor al voor [verweerster01] maar de verhouding tussen partijen in de periode voor die datum is geen onderwerp van dit geschil. Aan de hand van de door [verzoekster01] verstrekte gegevens maakt de kantonrechter op dat zij gemiddeld 28 uur per week voor [verweerster01] werkte. De werkzaamheden voerde zij zelf uit. Hoewel [verweerster01] heeft betoogd dat het [verzoekster01] vrij stond om daarnaast ander werk te doen, was daar in feite weinig ruimte voor omdat [verzoekster01] al 28 uur (soms meer, soms minder) werkte voor [verweerster01] . Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster01] andere opdrachtgevers heeft gehad dan [verweerster01] , wat op het bestaan van een arbeidsovereenkomst duidt. Vooral de lange tijd dat [verzoekster01] al werkte voor [verweerster01] en de min of meer vaste omvang van het werk per week zijn kenmerken van een arbeidsovereenkomst.
Loon
2.13.
[verzoekster01] werd betaald voor de werkzaamheden bij [verweerster01] . Daarmee is voldaan aan het element loon uit artikel 7:610 lid 1 BW. In dit verband heeft [verzoekster01] nog aangevoerd dat zij niet per klus of door een andere eenheid haar loon kon aanpassen. Zij had geen invloed op de hoogte van het uurtarief van € 25,- en het bedrag is steeds gelijk gebleven. Zoals door [verweerster01] ook naar voren is gebracht was dit uurloon voor iedereen die in opdracht werkte hetzelfde. Dat onderstreept dat dit door [verweerster01] eenzijdig werd vastgesteld. Al deze door [verzoekster01] naar voren gebrachte omstandigheden wijzen op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Door [verweerster01] zijn op dit punt geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor een ander oordeel.
In dienst van
2.14.
Van belang wordt geacht dat de naaiateliers al bestonden voordat [verzoekster01] aangesteld werd als coördinator ervan. Vóór de komst van [verzoekster01] was iemand anders coördinator van de ateliers. [verzoekster01] vervulde dus een al bestaande functie en het was dus niet haar onderneming. Bij de mondelinge behandeling heeft [verzoekster01] verklaard dat zij graag bij [verweerster01] als coördinator in dienst was getreden maar dat dit niet mogelijk was. De oprichtster van [verweerster01] , [naam03] hierna ‘ [naam03] ’, heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat zij geen dienstverbanden sloot met haar medewerkers omdat zij geen expert is op het gebied van human resource. Het was wel mogelijk geweest om via een payrollconstructie in dienst te treden. Op de vraag waarom dat in de onderhavige zaak niet is gebeurd is geen duidelijk antwoord gekomen. [verzoekster01] heeft in elk geval verklaard dat zij dat niet wist. [verzoekster01] erkent dat zij als leidinggevende een grote mate van vrijheid had. Dit is over het algemeen echter inherent aan de taak van leidinggevende. Dat [verzoekster01] geheel naar eigen goeddunken de naaiateliers kon runnen en dat [verweerster01] geen kennis van of inspraak had in hoe [verzoekster01] dat deed, zoals [verweerster01] aanvoert, blijkt onvoldoende. Dat ligt ook niet voor de hand. [verzoekster01] was immers gebonden aan het concept Talentfabriek dat door [naam03] is ontwikkeld en bij de notaris is vastgelegd. Verder heeft [verzoekster01] onweersproken aangevoerd dat zij geen huur hoefde te betalen voor het atelier, geen investeringen hoefde te doen, geen mensen mocht aannemen of nieuwe machines kon aanschaffen. Haar mobiele telefoon werd door [verweerster01] betaald en tevens haar zakelijke parkeerapp. Ook is van belang dat de taak van coördinator naaiateliers één van de kernactiviteiten van [verweerster01] is. Uit de beschrijving van de activiteiten van [verweerster01] in de statuten volgt dat de wijkbedrijven (waaronder dus de naaiateliers) de spil vormen van de onderneming.
2.15.
[verweerster01] legt de nadruk op de rechtsvorm die zij gekozen heeft. [verweerster01] is een coöperatie en [verzoekster01] is lid van de coöperatie. [verweerster01] stelt dat het voor [verzoekster01] van meet af duidelijk was dat de rol van coördinator binnen de coöperatie die van een zelfstandige was. [verzoekster01] was ook lid van het kernteam en had volgens [verweerster01] een stemrecht waar het ging om beslissingen die [verweerster01] als geheel betroffen. [verzoekster01] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling betwist maar uit de overgelegde notulen volgt dat [verzoekster01] in elk geval lid van het kernteam was. Het hebben van zeggenschap betekent echter nog niet dat [verzoekster01] de naaiateliers runde als waren het haar eigen ondernemingen. De ledenvergaderingen en het stemrecht als lid van de coöperatie doen in dit geval veel meer denken aan bijvoorbeeld de leden van een managementteam die in dienst zijn van een vennootschap en in die functie zeggenschap hebben binnen die onderneming. Dit komt ook tot uitdrukking in het feit dat niet alle wijkbedrijven winstgevend waren en dat het uitbetalen van winst aan leden volgens de staturen niet is toegestaan. Dat is ingecalculeerd in het concept. De beter draaiende wijkbedrijven houden de minder draaiende overeind en er is in die zin dan ook verband tussen de verschillende onderdelen. De coöperatie is daarbij in hoge mate afhankelijk van subsidies. De naaiateliers werden op een gegeven moment zo verliesgevend dat [naam03] er mee wilde stoppen. [verzoekster01] heeft een rol gespeeld bij het onderbrengen van de ateliers bij het nieuw op te richten OTF, waarover hieronder meer, maar dat is vanwege haar functie begrijpelijk. Zij kende [bedrijf01] omdat zij klant waren van de naaiateliers en het was de bedoeling dat zij in dienst zou treden bij de nieuwe vennootschap. Doordat zij echter juist op het moment van de overgang ziek is geworden is dit niet doorgegaan. [verzoekster01] krijgt geen loon tijdens ziekte van Verloning omdat zij daar niet in dienst is en [verweerster01] en OTF trekken hun handen van haar af. Onderdelen van de ateliers, zoals de machines zijn verkocht aan OTF en de opbrengst is niet naar [verzoekster01] gegaan. Anderzijds is zij niet aansprakelijk voor de eventuele schulden van de ateliers. Hoe dit alles zich verhoudt tot het zijn van ondernemer is niet duidelijk. Duidelijk is wel dat [verzoekster01] nu met lege handen achter blijft. Dat wat er over is van haar ‘ondernemingen’ is nu van OTF. Tenslotte heeft [verweerster01] aangevoerd dat [verzoekster01] zich onder meer op LinkedIn als zelfstandig ondernemer gedroeg. Dit heeft zij verder niet toegelicht zodat dit onvoldoende blijkt. Andere feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [verzoekster01] zich naar buiten toe als zelfstandig ondernemer presenteerde zijn door [verweerster01] niet naar voren gebracht, terwijl [verzoekster01] zich in november 2020, nadat zij de twee overeenkomsten van opdracht getekend had, heeft uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel als zelfstandige zonder personeel. Zij draagt ook geen btw meer af.
2.16.
De slotsom moet zijn dat [verzoekster01] en [verweerster01] een overeenkomst hebben gesloten die weliswaar is aangeduid als overeenkomst van opdracht maar dat de manier waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst in feite de kenmerken van een arbeidsovereenkomst heeft. De kantonrechter is daarom van oordeel dat tussen [verzoekster01] en [verweerster01] sprake was van een arbeidsovereenkomst.
Geen overgang van onderneming
2.17.
In artikel 7:662 lid 1 BW is beschreven wat onder het begrip overgang van onderneming moet worden verstaan: “de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt”.
2.18.
[verzoekster01] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat de samenwerking tussen [verweerster01] en OTF moet worden gezien als overgang van onderneming als bedoeld in het hiervoor geciteerde wetsartikel. [verzoekster01] stelt slechts in het algemeen dat werkzaamheden, klanten en activiteiten zijn overgegaan. Ook kan aan de opmerking in de managementrapportage van OTF dat [verzoekster01] over zal gaan naar OTF om productiemanager en creatief ontwikkelaar te zijn niet een zo ver gaande betekenis worden toegekend dat daaruit moet worden afgeleid dat sprake is van overgang van onderneming. Er blijkt in elk geval niet dat het woord ‘overgaan’ hier is bedoeld in de juridische betekenis van het woord. [verzoekster01] wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van overgang van onderneming.
Geen arbeidsovereenkomst met OTF en geen opvolgend werkgeverschap
2.19.
Voor de vraag of hier sprake is van opvolgend werkgeverschap zal eerst moeten vaststaan dat tussen [verzoekster01] en OTF een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kan wel de conclusie worden getrokken dat [verzoekster01] de overstap zou maken van [verweerster01] naar OTF. Hoe dat zou worden vormgegeven, in loondienst of bijvoorbeeld door een payrollconstructie, en in welke functie dat zou zijn was nog niet duidelijk. Omdat [verzoekster01] als snel uitviel doordat zij ziek werd is dat ook verder niet van de grond gekomen. De kantonrechter is daarom van oordeel dat op basis van wat er naar voren is gebracht niet is gebleken dat tussen OTF en [verzoekster01] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
2.20.
Omdat is geoordeeld dat geen sprake is van overgang van onderneming óf opvolgend werkgeverschap óf een arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster01] en OTF moet de conclusie zijn dat [verzoekster01] nog steeds in dienst is bij [verweerster01] . [verweerster01] zal het salaris van [verzoekster01] moeten (door)betalen en [verzoekster01] , afhankelijk van de vraag in hoeverre [verzoekster01] nog arbeidsongeschikt is, moeten toelaten tot de bedongen of passende werkzaamheden. [verweerster01] zal daartoe worden veroordeeld. Uit de stukken maakt de kantonrechter op dat [verzoekster01] zich op het standpunt stelt dat zij gemiddeld € 2.457,98 bruto per maand verdiende. Dat is niet betwist zodat hiervan zal worden uitgegaan. De gevraagde dwangsommen in verband met de wedertewerkstelling worden afgewezen. De functie van coördinator van de naaiateliers bij [verweerster01] is immers vervallen door het ‘afstoten’ ervan. Herplaatsing van [verzoekster01] binnen [verweerster01] ligt in de rede. Omdat hierover waarschijnlijk nog gesproken moet worden zijn dwangsommen hier niet op zijn plaats. Nu de zaak wordt afgedaan is geen reden een voorlopige voorziening te treffen en dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
2.21.
Aan de gestelde opzegging van de arbeidsovereenkomst wordt voorbijgegaan. Dit heeft [verzoekster01] vooral aangevoerd in verband met de arbeidsovereenkomst met OTF. Omdat is geoordeeld dat daarvan niet blijkt zal dit deel van het verzoek, de vernietiging van de opzegging niet worden toegewezen. Ditzelfde geldt voor de subsidiaire verzoeken (toekenning van transitievergoeding en billijke vergoeding). Zoals hiervoor al overwogen is [verzoekster01] nog in dienst bij [verweerster01] .
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
2.22.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de gevraagde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. [verweerster01] is er vanuit gegaan dat [verzoekster01] op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam was. Er blijkt daarom niet van onwil van de kant van [verweerster01] waar het gaat om het niet betalen van het loon van [verzoekster01] . Pas nu met deze beslissing is immers duidelijk dat [verzoekster01] nog steeds bij haar in dienst is.
2.23.
Over het te laat betaalde loon zal wel wettelijke rente worden toegewezen.
Proceskosten
2.24.
De verzoeken jegens OTF en Verloning zijn afgewezen. Dat betekent in beginsel dat [verzoekster01] jegens hen in de proceskosten wordt veroordeeld. OTF en Verloning hebben echter dezelfde gemachtigde als [verweerster01] , die in het ongelijk is gesteld. In die omstandigheid ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren. Dit betekent dat elke partij de eigen proceskosten betaalt.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.25.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter,
ten aanzien van Verloning
3.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster01] af;
3.2.
compenseert de proceskosten;
ten aanzien van OTF
3.3.
wijst de verzoeken van [verzoekster01] af;
3.4.
compenseert de proceskosten;
ten aanzien van [verweerster01]
3.5.
verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen [verzoekster01] en [verweerster01] gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst;
3.7.
veroordeelt [verweerster01] om [verzoekster01] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeengekomen c.q. passende werkzaamheden tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
3.8.
veroordeelt [verweerster01] tot betaling van het laatstgenoten loon van € 2.457,98 bruto vanaf 1 maart 2023 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de opeisbaarheid van de loonbetalingen tot de dag dat deze volledig zijn voldaan;
3.9.
compenseert de proceskosten.
3.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst al het andere af.
De beschikking is gegeven door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
540

Voetnoten

1.Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
2.Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443