ECLI:NL:RBROT:2023:12066

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
C/10/659279 / HA RK 23-575
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering BKR-registratie door verzoeker tegen ING Bank N.V.

In deze zaak verzoekt [verzoeker] de rechtbank om de registratie bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) te verwijderen of de duur daarvan te beperken. De rechtbank heeft op 6 december 2023 een tussenbeschikking gegeven waarin [verzoeker] de gelegenheid krijgt om aanvullende stukken in te dienen. De procedure begon met een verzoekschrift op 7 juni 2023, na eerdere afwijzingen van ING om de BKR-registratie te verwijderen. De rechtbank overweegt dat de kredietregistratie door ING terecht is gedaan, maar dat de belangenafweging tussen de bescherming van de consument en de belangen van de kredietverstrekker moet worden gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheden zijn over de financiële situatie van [verzoeker] en heeft hem de kans gegeven om aanvullende financiële documenten over te leggen. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling na indiening van deze stukken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/659279 / HA RK 23-575
Beschikking van 6 december 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Rotterdam,
verzoeker,
advocaat mr. P.C.M. Ouwens te Rotterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en ING genoemd.

1.Kern van de zaak

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of ING de registratie van [verzoeker] bij het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR) moet verwijderen of de duur daarvan moet beperken.
De rechtbank geeft [verzoeker] de mogelijkheid om nog bepaalde stukken in te dienen (zie 5.18), en ING om daarop te reageren, voordat de rechtbank over de zaak beslist.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 7 juni 2023, met producties 1 tot en met 38;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 29 juni 2023;
  • de aanvullende producties 39 tot en met 49 van [verzoeker];
  • het verweerschrift, met producties A en 1 tot en met 18;
  • de aanvullende producties 50 tot en met 56 van [verzoeker];
  • de aanvullende productie 57 van [verzoeker];
  • de mondelinge behandeling van 9 oktober 2023 en de daarbij door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
De aanvullende producties 50 tot en met 56 en 57 van [verzoeker] zijn niet ingediend binnen de termijn van vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling, die daarvoor in de oproepingsbrief is gesteld. ING gaf tijdens de zitting desgevraagd aan dat zij daartegen geen bezwaar maakt. De rechtbank zal die stukken daarom in de beoordeling betrekken.
2.3.
[verzoeker] wees er nog op dat het verweerschrift met producties niet binnen de daarvoor in artikel 1.3.3 van het landelijk procesreglement en in de oproepingsbrief genoemde termijn van vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling is ingediend en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank overweegt dat een verweerder op grond van artikel 282 Rv tot de aanvang van de mondelinge behandeling een verweerschrift kan indienen. Dat geldt ook voor producties bij het verweerschrift. ING heeft dat dus op tijd gedaan. De rechtbank betrekt het verweerschrift met producties dan ook in de beoordeling.

3.De feiten

3.1.
[verzoeker] was bestuurder en enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]).
3.2.
Op 9 mei 2011 heeft [naam bedrijf 1] een verzekeringsportefeuille van Smit Verzekeringen B.V. gekocht.
3.3.
ING heeft voor die koop een financiering van € 150.000,00 aan [naam bedrijf 1] verstrekt. Daarvoor heeft ING aan [verzoeker] in privé zekerheid gevraagd in de vorm van een particuliere borgtocht voor een bedrag van € 37.500,00.
3.4.
[verzoeker] heeft niet voldaan aan de betalingsverplichtingen die hij op basis van die borgstelling tegenover ING had.
3.5.
Op 29 juli 2014 is voor het krediet een codering A (achterstand) in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van het BKR geplaatst.
3.6.
Partijen zijn in november 2020 een (laatste) betalingsregeling overeengekomen. Op basis daarvan moest [verzoeker] een afkoopsom van € 16.000,00 betalen. ING heeft [verzoeker] voor het restbedrag van de schuld finale kwijting verleend.
3.7.
Op 2 maart 2021 is voor het krediet een codering 3 met einddatum in het CKI geplaatst. Dat houdt in dat ING meer dan € 250,00 heeft afgeboekt op haar vordering. In totaal heeft ING € 11.350,00 definitief oninbaar afgeboekt.
3.8.
[verzoeker] heeft ING op 17 mei 2021 verzocht om de BKR-registratie te verwijderen.
ING heeft dit verzoek op 24 juni 2021 afgewezen.
3.9.
Vervolgens heeft [verzoeker] bij deze rechtbank een procedure tegen ING aanhangig gemaakt en daarin verzocht de BKR-registratie te verwijderen of de duur daarvan te beperken. Bij beschikking van 26 november 2021 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
3.10.
[verzoeker] heeft ING bij brieven van 28 en 29 maart 2023 opnieuw verzocht de BKR-registratie te verwijderen. ING heeft dit verzoek op 2 mei 2023 wederom afgewezen.
4. De standpunten van partijen
4.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank, na vermeerdering van zijn verzoek, – samengevat – om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair: ING te bevelen om binnen 48 uur na deze beschikking de door haar gedane BKR-registratie/BKR-codering en de vermeldingen daarvan met betrekking tot [verzoeker] bij Stichting Bureau Kredietregistratie te (doen laten) verwijderen en verwijderd te houden;
II. Subsidiair: de duur van de door ING gedane BKR-registratie/BKR-codering en
de vermeldingen daarvan met betrekking tot [verzoeker] bij Stichting Bureau
Kredietregistratie te beperken tot twee jaar en zes maanden, en dus tot 2 september 2023, en na het verstrijken van deze termijn ING te bevelen de BKR-registratie/BKR-codering en de
vermeldingen daarvan te (doen laten) verwijderen en verwijderd te houden;
III. Primair en subsidiair: zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,00
per dag of gedeelte daarvan dat ING daarmee in gebreke blijft, met een maximum van
€ 100.000,00;
IV. Primair en subsidiair: ING te veroordelen in de kosten van deze procedure, tot driemaal het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na “het te dezen te wijzen vonnis”.
4.2.
ING voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek met veroordeling van [verzoeker], bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Juridisch kader

5.1.
Op grond van artikel 4:32 Wet op het financieel toezicht (Wft) neemt ING als aanbieder van krediet verplicht deel aan de registratie van door aanbieders aan consumenten en zakelijke klanten verstrekte kredieten. De registratie wordt uitgevoerd door het BKR. Het doel van de kredietregistratie is tweeledig. Enerzijds heeft de registratie tot doel om consumenten te beschermen tegen overkreditering. Anderzijds heeft de registratie tot doel om aanbieders van krediet te beschermen tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Het krediet wordt geregistreerd voor de duur van vijf jaar.
5.2.
De kredietregistratie valt onder de werking van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het registreren van het krediet in het CKI is aan te merken als het verwerken van persoonsgegevens in de zin van artikel 4 onder 2 AVG. Volgens vaste rechtspraak moet de verwerking van persoonsgegevens in het CKI steeds voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (HR 9 september 2011, NJ 2011/595). Dit brengt met zich dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwezenlijkt.
5.3.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG heeft de betrokkene (in dit geval [verzoeker]) te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval ING) dient de verwerking van de persoonsgegevens te staken, tenzij zij daarvoor dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar heeft gemaakt tegen de verwerking en er zijn geen prevalerende dwingend gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, dan heeft hij op grond van artikel 17 lid 1 aanhef en onder c AVG recht op gegevenswissing.
5.4.
Als een verwerkingsverantwoordelijke de verwijdering van persoonsgegevens weigert, kan de belanghebbende daartoe een verzoek indienen bij de rechtbank. Dit moet op grond van artikel 35 lid 2 van de Uitvoeringswet AVG binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke op het bezwaar.
Ontvankelijkheid
5.5.
Het verzoek van [verzoeker] is ontvankelijk, omdat het verzoekschrift op 7 juni 2023, en dus binnen zes weken na de afwijzing van ING (op 2 mei 2023), is ingediend. Het verzoek wordt daarom inhoudelijk beoordeeld.
BKR-registratie en belangenafweging
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BKR-registratie op grond van de ontstane schuld terecht is gedaan. De vraag die nu voorligt is of handhaving van de registratie onder de huidige omstandigheden gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.7.
De kredietregistratie is bedoeld om consumenten te beschermen tegen overkreditering en financiële problemen en om financiële instellingen te beschermen tegen personen die al vrij snel na aanvang betalingsachterstanden hebben laten ontstaan en die gedurende langere tijd hebben laten bestaan (zie 5.1). De kredietregistratie dient daarmee een zwaarwegend algemeen belang. De vraag is of dat belang zwaarder weegt dan de belangen van [verzoeker] bij verwijdering van de BKR-registratie. De rechtbank toetst of ING aannemelijk heeft gemaakt dat haar belangen bij registratie in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van [verzoeker] (overweging 69 AVG). Deze afweging maakt de rechtbank aan de hand van de op dit moment bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich recent hebben voorgedaan worden betrokken.
5.8.
Ten aanzien van de belangen van [verzoeker] overweegt de rechtbank het volgende.
5.9.
Enerzijds zijn er omstandigheden die erop wijzen dat het belang om [verzoeker] te beschermen tegen overfinanciering en financiële instellingen te beschermen tegen personen die betalingsachterstanden laten ontstaan, gering is. Zo had de aanvankelijke schuld betrekking op een zakelijke financiering en neemt de rechtbank aan dat [verzoeker] geen verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van die schuld. ING heeft de uitgebreid toegelichte stelling van [verzoeker] dat hij bij de koop van de verzekeringsportefeuille is opgelicht en daardoor in financiële moeilijkheden is geraakt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarnaast staat vast dat [verzoeker] de laatste betalingsregeling met ING volledig en tijdig is nagekomen. De rechtbank gaat daarnaast niet mee in standpunt van ING dat uit een recente betaling door [verzoeker] aan de deurwaarder blijkt dat hij nieuwe schulden heeft laten ontstaan. [verzoeker] heeft daarover onweersproken verklaard dat het ging om een tandartsrekening die hij was vergeten te betalen en hij die gelijk aan de deurwaarder heeft betaald. [verzoeker] heeft daarnaast aangetoond dat de (langdurig) openstaande schuld in het CKI een creditcardschuld van € 1.500,00 aan ING betrof, voor een creditcard die hij op vakantie in het buitenland gebruikt. Niet gesteld of gebleken is dat het gaat om een problematische schuld. Wat betreft de gestelde te late betaling van de proceskosten van de vorige procedure heeft [verzoeker] onweersproken verklaard dat hij op dat moment in het buitenland verbleef en nog geen kennis had genomen van de betaalverzoeken van ING. ING heeft de proceskosten verrekend met het batig saldo van [verzoeker] op zijn rekening. Dit is dus geen bestaande schuld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat [verzoeker] die proceskosten niet kon of wilde betalen aan ING.
5.10.
Anderzijds zijn er ook omstandigheden die erop wijzen dat bescherming van [verzoeker] en financiële instellingen nog wel nodig is. Want de schuld die [verzoeker] aan ING had was aanzienlijk. Van een marginale schuld, zoals [verzoeker] stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu deze € 37.500,00 bedroeg. Ook blijft onduidelijk of de huidige financiële situatie van [verzoeker] stabiel is, zoals hij stelt, en ook langdurig stabiel zal kunnen blijven. Ten aanzien van dat laatste punt spelen mee:
  • de vraag waar het spaarsaldo op de bankrekening van [verzoeker] vandaan komt;
  • onduidelijkheid over het al dan niet bestaan van een rekening-courantschuld aan [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]);
  • onduidelijkheid over de vraag of de managementvergoeding die [verzoeker] ontvangt wel verantwoord is gelet op de negatieve eigen vermogens en schuldenposities van de B.V.’s waarvoor [verzoeker] werkt (dan wel waarin hij aandelen heeft);
  • of [verzoeker] een woning zou kunnen financieren is onduidelijk, want een hypotheekverstrekker zal ook meer informatie willen over het inkomen en vermogen van [verzoeker].
5.11.
Uit de overgelegde bankrekeningafschriften lijkt weliswaar naar voren te komen dat [verzoeker] een aanzienlijk vermogen op zijn bankrekening heeft staan, maar onduidelijk blijft of dit geld daadwerkelijk aan [verzoeker] toekomt of dat dit saldo voor deze zaak is gecreëerd, zoals ING stelt. [verzoeker] heeft verklaard dat het banksaldo kan worden verklaard door winstuitkeringen die zijn gedaan en dat hij geld op de spaarrekening heeft gezet na de verkoop van aandelen, maar hij heeft ook verklaard dat hij een aanzienlijk deel van de verkoopopbrengst van de aandelen weer heeft moeten investeren.
5.12.
Of [verzoeker], zoals hij stelt, helemaal geen nieuwe schulden heeft gemaakt is de rechtbank evenmin duidelijk. [verzoeker] heeft in zijn e-mail van 14 september 2020 aan ING geschreven dat hij in privé een rekening-courantschuld van € 98.000,00 had aan [naam bedrijf 2]. Uit door [verzoeker] overgelegde bankrekeningafschriften blijkt dat [verzoeker] in totaal een bedrag van € 102.000,00 aan [naam bedrijf 2] heeft terugbetaald. Volgens [verzoeker] heeft hij zijn schuld aan [naam bedrijf 2] – die blijkbaar was opgelopen – (nagenoeg) voldaan. ING heeft daartegen aangevoerd dat uit de door [verzoeker] aan haar overgelegde stukken niet blijkt hoe hoog de rekeningcourantschuld op dit moment is. Volgens ING is het aannemelijk dat [verzoeker] zijn (leen)gedrag heeft voortgezet en meer schuld heeft (laten ontstaan) bij [naam bedrijf 2] dan de € 102.000,00 die terugbetaald is. Hiertegen heeft [verzoeker] aangevoerd dat het gissen is van ING en dat uit de salarisstrookjes blijkt dat [verzoeker] een goed salaris uit [naam bedrijf 2] ontvangt, zodat hij privé geen schuld bij [naam bedrijf 2] heeft. Het is ook de rechtbank niet duidelijk of [verzoeker] nog een schuld heeft aan [naam bedrijf 2]. Uit bankrekeningafschriften die ING heeft overgelegd, blijkt dat [naam bedrijf 2] op 3 en 4 januari 2023 in totaal € 25.000,00 naar [verzoeker] heeft overgemaakt en in februari 2023 in totaal € 9.000,00, met de omschrijving ‘RC’. Er bestond op dat moment dus nog een actieve rekening-courantverhouding tussen [verzoeker] en [naam bedrijf 2]. De rechtbank begrijpt dat ING wil weten hoe het op dit moment staat met de rekening-courantschulden van [verzoeker] en acht die informatie van belang bij de beoordeling. Dat kan uit de salarisstrookjes van [verzoeker] niet worden afgeleid.
5.13.
[verzoeker] ontvangt voor zijn managementwerkzaamheden voor [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) een aanzienlijk salaris van [naam bedrijf 2], maar ING vraagt zich af of [naam bedrijf 3] de managementvergoeding kan blijven betalen en of die vergoeding reëel is, omdat zij met oplopende schulden kampt.
5.14.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat hij een woning wil kopen, maar dat dit niet kan omdat hij door de BKR-registratie geen hypothecaire geldlening kan krijgen. [verzoeker] heeft echter niet aangetoond dat hij zonder BKR-registratie wel een woning zou kunnen financieren. Zoals ING terecht stelt, is dat ook weer afhankelijk van het inkomen en vermogen van [verzoeker] en daar zijn nu juist nog onduidelijkheden over.
5.15.
Zoals ook door ING is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de door [verzoeker] tot op heden overgelegde informatie met betrekking tot zijn vennootschappen onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat [verzoeker] op dit moment een langdurig stabiele financiële positie heeft.
5.16.
ING heeft ter zitting aangegeven dat zij de complete jaarrekeningen inclusief winst- en verliesrekening met toelichting en de grootboeken van de vennootschappen van [verzoeker] wil zien. Volgens ING moest [verzoeker] naar aanleiding van de vorige procedure (r.o. 3.8 en 3.9) begrijpen welke stukken hij moest aanleveren. Dat zijn – zo stelt ING – dezelfde stukken die [verzoeker] ook nodig heeft om een hypothecaire geldlening te krijgen. [verzoeker] heeft hiertegen aangevoerd dat pas uit het verweerschrift bleek welke stukken volgens ING ontbraken. [verzoeker] meent dat hij genoeg stukken heeft overgelegd, omdat uit de correspondentie met ING ook niet bleek dat zij meer stukken nodig had. Desondanks heeft [verzoeker] aangeboden die stukken alsnog over te leggen. ING heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
5.17.
De rechtbank overweegt als volgt. ING moest een belangenafweging maken en was daarbij afhankelijk van de stukken die [verzoeker] heeft aangeleverd. De informatie die op dit moment door [verzoeker] is overgelegd is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een langdurige stabiele financiële situatie. Daarvoor zijn er te veel onduidelijkheden. Die onduidelijkheden zijn ook al in rechtsoverweging 5.11 tot en met 5.14 besproken. De omstandigheid van de langdurige stabiele situatie is in deze zaak relevant in de afweging van het verzoek van [verzoeker]. Voor een beoordeling van het verzoek van [verzoeker] is het daarom van belang dat deze onduidelijkheden worden opgehelderd. Omdat [verzoeker] heeft aangeboden de door ING gevraagde informatie alsnog over te leggen en ING hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, geeft de rechtbank [verzoeker] daarom de gelegenheid om alsnog de complete jaarrekeningen en de grootboeken over 2022 van al zijn vennootschappen over te leggen. Op die manier kan een beter beeld worden verkregen van de financiële situatie van de ondernemingen van [verzoeker], en van zijn financiële situatie.
5.18.
[verzoeker] krijgt dus de gelegenheid om de volledige jaarrekeningen, inclusief winst- en verliesrekeningen en toelichting, en de grootboeken van [naam bedrijf 2], [naam bedrijf 3], European Insurance B.V., Skipdeposit Groep B.V. en Butler Makelaardij B.V. over het jaar 2022 over te leggen. Dat dient hij binnen twee maanden (op uiterlijk 6 februari 2024) bij akte te doen, nu [verzoeker] heeft aangegeven dat die stukken dan beschikbaar zijn. De rechtbank geeft [verzoeker] de mogelijkheid in de akte een toelichting te geven op de stukken, met name over de onduidelijkheden die ING heeft aangegeven in haar verweerschrift. Vervolgens krijgt ING de gelegenheid een antwoordakte te nemen. Dat dient zij binnen één maand (uiterlijk op 6 maart 2024) te doen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar
6 februari 2024voor het nemen van akte als bedoeld in rechtsoverweging 5.18;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Wijsman-van Veen en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.3726 / 2990