ECLI:NL:RBROT:2023:11876

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
C/10/668806 / KG ZA 23-1012
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriale beslagen in kort geding met voorwaarden

In deze zaak vordert eiser, H.O.D.N. [naam café], de opheffing van alle door gedaagde gelegde beslagen. De vordering wordt toegewezen onder de voorwaarde dat eiser € 1.500,- aan gedaagde betaalt, omdat aannemelijk is dat hij tot dit bedrag dwangsommen heeft verbeurd. Daarnaast moet eiser € 1.602,16 op de derdengeldenrekening van een van de advocaten voldoen, in afwachting van een definitief oordeel in de bodemprocedure over eventuele verdere betalingsverplichtingen aan gedaagde. De procedure is gestart met een dagvaarding op 20 november 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 30 november 2023. De feiten van de zaak zijn als volgt: gedaagde was in dienst bij eiser als barkeeper, maar de arbeidsovereenkomst eindigde op 30 juni 2023. Eiser is eerder veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en andere vergoedingen aan gedaagde. Gedaagde heeft beslag gelegd op de voertuigen van eiser, wat aanleiding gaf tot deze kort geding procedure. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde misbruik maakt van haar executiebevoegdheid, gezien de onevenredigheid tussen de waarde van de beslagen goederen en de hoogte van de vordering. De vordering van eiser wordt toegewezen onder de gestelde voorwaarden, en gedaagde wordt veroordeeld tot opheffing van de beslagen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/668806 / KG ZA 23-1012
Vonnis in kort geding van 14 december 2023
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [naam café]
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. E.M. Richel te Schiedam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. K. Hoesenie te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
[eiser] vordert opheffing van alle door [gedaagde] gelegde beslagen, die zij heeft laten leggen naar aanleiding van twee rechterlijke uitspraken. Deze vordering wordt toegewezen, mits [eiser] aan twee voorwaarden voldoet, namelijk dat hij € 1.500,- aan [gedaagde] betaalt, omdat aannemelijk is dat hij tot dit bedrag dwangsommen heeft verbeurd. De tweede voorwaarde is dat [eiser] € 1.602,16 op de derdengeldenrekening van één van de advocaten voldoet in afwachting van een definitief oordeel in de bodemprocedure of en zo ja hoeveel [eiser] nog is verschuldigd aan [gedaagde].

2.De procedure

2.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 20 november 2023, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
  • producties 12 en 13 van [eiser];
  • de pleitnota van [eiser].
2.2.
De mondelinge behandeling vond op 30 november 2023 plaats.

3.De feiten

3.1.
[eiser] exploiteert een café. [gedaagde] is op 1 juli 2022 in dienst getreden bij [eiser] in de functie van barkeeper op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 30 juni 2023.
3.2.
De kantonrechter heeft [eiser] bij vonnis in kort geding van 21 maart 2023 veroordeeld tot betaling van (achterstallig) loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%, tot doorbetaling van loon tot de arbeidsovereenkomst is geëindigd, tot het binnen 24 uur toelaten van [gedaagde] tot de bedongen arbeid op straffe van een dwangsom en tot betaling van de proceskosten.
3.3.
Het kortgedingvonnis is op 3 april 2023 aan [eiser] betekend met een bevel tot betaling.
3.4.
Op 7 april 2023 heeft [eiser] [gedaagde] per mail opgeroepen om op 9 april 2023 te komen werken volgens een bij die mail gevoegd rooster. [gedaagde] is niet op het werk verschenen en heeft zich vervolgens ziek gemeld.
3.5.
Bij beschikking van 26 april 2023 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] per 1 juni 2023 ontbonden en [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] een transitievergoeding van € 632,00 bruto te betalen. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd. [gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
3.6.
Op 23 juni 2023 laat [gedaagde] beslag leggen op vijf voertuigen van [eiser].
3.7.
Op 22 augustus 2023 start [gedaagde] een bodemprocedure, waarin zij vordert om [eiser] te veroordelen tot uitbetaling van vakantiedagen. [eiser] heeft verweer gevoerd en reconventionele vorderingen ingesteld in die procedure.
3.8.
Op 14 november 2023 is een in beslag genomen auto (Porsche met kenteken [kenteken]) weggesleept en in bewaring gegeven. De geplande veiling op 21 december 2023 is in afwachting van de uitkomst van dit kort geding geschorst.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: [gedaagde] te veroordelen om de gelegde beslagen onmiddellijk te laten opheffen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 500.000,-;
Subsidiair: de executie van het kortgedingvonnis van 21 maart 2023 te schorsen, althans [gedaagde] te verbieden dat vonnis verder ten uitvoer te leggen tot aan de uitspraak in de bodemprocedure(s) en dan niet verder dan eventueel in deze bodemzaken aan [gedaagde] zou worden toegewezen;
In ieder geval [gedaagde] te bevelen om de reeds in bewaring genomen goederen op eigen kosten aan [eiser] te retourneren en deze weer in de feitelijke macht van [eiser] te brengen;
Met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] handelt, omdat hij volledig aan de veroordelingen uit de twee uitspraken heeft voldaan. Bovendien maakt [gedaagde] misbruik van haar bevoegdheid als aangenomen moet worden dat [eiser] het door [gedaagde] gestelde restbedrag nog moet betalen. Dat bedrag staat namelijk in geen verhouding tot de waarde van de door haar beslagen voertuigen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

5.De beoordeling

5.1.
Vast staat dat [gedaagde] beschikt over twee executoriale titels: het kortgedingvonnis van 21 maart 2023 en de ontbindingsbeschikking van 26 april 2023. Vast staat ook dat tegen het kortgedingvonnis geen rechtsmiddel (meer) open staat en dat [gedaagde] hoger beroep heeft ingesteld tegen de ontbindingsbeschikking. Dit hoger beroep loopt nog. De ontbindingsbeschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [gedaagde] heeft dus de bevoegdheid beide uitspraken te doen executeren. Dit is het uitgangspunt bij de verdere beoordeling van de vordering van [eiser]. Niet van belang is, anders dan [eiser] mogelijk meent, of bij de beslaglegging uitdrukkelijk is gehandeld op grond van beide uitspraken.
Het toetsingskader
5.2.
Ten aanzien van executiemaatregelen geldt dat degene aan wie een executiebevoegdheid toekomt, deze bevoegdheid niet kan inroepen, voor zover hij deze misbruikt. Van misbruik van bevoegdheid is onder meer sprake indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (art. 3:13 lid 1 en 2 BW).
Is [eiser] nog iets verschuldigd aan [gedaagde]?
5.3.
Anders dan [eiser] betoogt, is in dit kort geding niet voldoende aannemelijk geworden dat hij op grond van beide uitspraken in het geheel niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
5.3.1.
Beide partijen hebben een uitvoerig en gedetailleerd relaas gegeven van wat volgens ieder van hen voortvloeit uit de twee uitspraken, afgezet tegen de bedragen die [eiser] aan [gedaagde] in de loop van de tijd heeft betaald. [eiser] meent dat hij per saldo
€ 662,74 netto teveel aan [gedaagde] heeft betaald. [gedaagde] stelt dat [eiser] nog
€ 4.156,90 aan haar moet betalen. Zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, is niet te bepalen wie van partijen het gelijk aan zijn of haar zijde heeft. Dat komt onder andere doordat het bij veel van de betalingsverplichtingen jegens [gedaagde] in de berekening van [eiser] gaat om brutobedragen, waarvan vanzelfsprekend slechts het netto deel feitelijk in handen van [gedaagde] komt. De onzekerheid op dit punt komt in overwegende mate voor risico van [eiser]. Hij verbindt aan zijn berekening immers de conclusie dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid.
5.3.2.
Een verder punt van discussie tussen partijen is of [eiser] dwangsommen heeft verbeurd in verband met zijn verplichting uit het kortgedingvonnis om [gedaagde] toe te laten tot het werk. Voor een oordeel hierover is het nodig dat de veroordeling in het kortgedingvonnis wordt uitgelegd. Bij die uitleg moet worden gelet op het doel en de strekking van de veroordeling. Een veroordeling waarop een dwangsom is gesteld, mag niet ruimer worden uitgelegd dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] heeft voldaan aan die veroordeling.
5.3.3.
[eiser] was op grond van het kortgedingvonnis verplicht om [gedaagde] toe te laten tot “de bedongen arbeid.” Uit zowel het kortgedingvonnis als de ontbindingsbeschikking volgt dat zij bij [eiser] in dienst was in de functie van barkeeper bij [naam café]. Het ligt dus voor de hand dat met “bedongen arbeid” wordt bedoeld het werk als barkeeper bij dat café. Gelet op het oordeel in het kortgedingvonnis mocht [gedaagde] dus in beginsel van [eiser] verwachten dat hij haar tot dat werk in dat café zou toelaten. Hieraan doet niet af dat van [gedaagde] op grond van haar arbeidsovereenkomst verwacht mocht worden mee te werken aan detachering bij een andere horecawerkgever. Dat van [gedaagde] als werknemer onder omstandigheden verwacht mag worden met een dergelijke tewerkstelling elders akkoord te gaan, maakt nog niet dat daarmee ook over die functie bij een andere werkgever als “bedongen arbeid” in de zin van het kortgedingvonnis kan worden gesproken. Iets anders kan ook niet uit de overwegingen van de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking worden afgeleid. Voor het al dan niet verbeurd zijn van een dwangsom maakt de weigering van [gedaagde] om elders te gaan werken dus niet uit.
5.3.4.
Op grond van het kortgedingvonnis was [eiser] op straffe van een dwangsom verplicht [gedaagde] toe te laten tot het werk in zijn café. Het kortgedingvonnis is op 3 april 2023 betekend. Gegeven de in het kortgedingvonnis opgenomen termijn (24 uur), ligt het in de rede dat dit betekent dat [eiser] vanaf 5 april 2023 dwangsommen heeft verbeurd zolang hij [gedaagde] niet tot het werk in zijn café zou hebben toegelaten. Vast staat dat [eiser] aan [gedaagde] (pas) op 7 april 2023 heeft gemeld haar volgens een rooster met ingang van 9 april 2023 op het werk te verwachten. Dit alles betekent dat redelijkerwijs aannemelijk is dat [eiser] op 5, 6 en 7 april 2023 een dwangsom van € 500,- per dag heeft verbeurd. Dit bedrag is [eiser] dus nog aan [gedaagde] verschuldigd. De voorzieningenrechter volgt in zoverre het standpunt van [gedaagde].
5.3.5.
Met deze vordering op grond van verbeurde dwangsommen heeft [eiser] in zijn berekeningen geen rekening gehouden. Alleen daarom al is aannemelijk dat [eiser] nog niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen uit beide uitspraken heeft voldaan, zelfs niet als voor het overige van de berekening van [eiser] zou worden uitgegaan. Dit betekent dat [gedaagde] in beginsel bevoegd was executiemaatregelen te treffen.
Maakt [gedaagde] misbruik van haar executiebevoegdheid?
5.4.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] niettemin misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, is ook van belang of [gedaagde] in dat kader redelijk heeft gehandeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van misbruik van bevoegdheid sprake kan zijn indien zoveel en zo verstrekkende executiemaatregelen worden getroffen dat in redelijkheid gesproken moet worden van een wanverhouding tussen die maatregelen – mede gelet op de daarmee gemoeide kosten, die voor rekening komen van de geëxecuteerde (zie artikel 474 Rv) – en de hoogte van de vordering waarvoor de schuldeiser beschikt over een executoriale titel.
5.5.
In dit verband is van belang dat [gedaagde] op 23 juni 2023 beslag heeft doen leggen op vijf voertuigen; drie auto’s (een Volkswagen Golf, een BMW 540i en een Porsche 911) en twee boottrailers. Van die voertuigen heeft de deurwaarder in elk geval de Porsche in bewaring genomen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat alleen de Porsche al een waarde van € 75.000,- vertegenwoordigt en dat de totale waarde van de beslagen goederen ongeveer twee ton beloopt. Op het moment van de beslaglegging was [eiser] volgens de eigen berekening van [gedaagde] nog slechts (afgerond) € 2.266 netto en € 632 bruto verschuldigd op grond van de twee uitspraken (zie conclusie van antwoord 4.10, 4.11 en 4.13). Mogelijk nog verschuldigde bedragen in verband met de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst moeten buiten beschouwing blijven, omdat [eiser] daarvoor niet over een executoriale titel beschikt. Gelet hierop is onmiskenbaar sprake van een wanverhouding tussen de omvang van de executiemaatregelen en de hoogte van de schuld. [gedaagde] heeft geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij gegronde redenen had om zo veel executiemaatregelen te treffen. In zoverre is aannemelijk dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van haar executiebevoegdheid.
De vorderingen
5.6.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] de beslagen moet opheffen, mits [eiser] een bedrag aan [gedaagde] betaalt dat recht doet aan enerzijds het oordeel dat [eiser] tot een bedrag van € 1.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd en anderzijds het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de berekeningen van [eiser] correct zijn. Hierbij moeten de door [gedaagde] in haar berekening betrokken executiekosten (van in totaal € 922,74) en de nakosten op grond van de ontbindingsbeschikking (€ 132,-) buiten beschouwing blijven. In de ontbindingsbeschikking zijn de proceskosten gecompenseerd, zodat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op voldoening van de nakosten. Wat betreft de executiekosten geldt dat, gegeven het oordeel over de buitensporigheid van de executiemaatregelen, aannemelijk is dat deze – voor zover al gemaakt – voor rekening van [gedaagde] moeten blijven. Het bedrag van € 1.500,- ter zake van de verbeurde dwangsommen moet [eiser] aan [gedaagde] betalen. Het resterende bedrag van de door [gedaagde] gestelde vordering (4.156,90 – 922,74 – 132 – 1.500 =) € 1.602,16 moet [eiser] betalen op een derdengeldrekening van een van de advocaten in afwachting van een definitief oordeel over de hoogte van het bedrag waarop [gedaagde] op grond van de beide uitspraken nog recht heeft. Partijen kunnen vanzelfsprekend ook een andere regeling overeenkomen. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat dit oordeel gegeven kan worden in de al lopende bodemprocedure bij de kantonrechter. Onder voorwaarde van deze betalingen zal [gedaagde] worden veroordeeld alle beslagen op te heffen. Daaraan zal een dwangsom worden verbonden, zoals in de beslissing is vermeld. In deze zin zal de primaire vordering worden toegewezen. De subsidiaire vordering behoeft dan geen bespreking.
5.7.
[eiser] vordert onder 3 dat [gedaagde] wordt bevolen de in bewaring genomen goederen op eigen kosten aan [eiser] te retourneren. Deze vordering wordt afgewezen. De opheffing van de beslagen brengt mee dat (de bewaarder namens) [gedaagde] de goederen zonder recht onder zich houdt. Zij zal deze dus per direct na de opheffing aan [eiser] ter beschikking moeten stellen. Niet valt echter in te zien dat [eiser] een spoedeisend belang heeft dat [gedaagde] deze zaken op haar kosten teruggeeft. [eiser] heeft op dat punt niets gesteld. Te verwachten valt eerder dat een dergelijke verplichting de toch al explosieve verhouding tussen partijen verder zal doen escaleren. Daar is niemand bij gebaat.
De proceskosten
5.8.
Omdat beide partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, zoals in de beslissing is vermeld.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] alle gelegde beslagen ten laste van [eiser] te doen opheffen, onder de voorwaarden dat:
  • [eiser] € 1.500,- aan [gedaagde] betaalt; en
  • [eiser] € 1.602.16 betaalt op de derdengeldenrekening van één van de advocaten van partijen,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij na vervulling van de voorwaarden onder 6.1, niet aan de veroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023.3608/1980