ECLI:NL:RBROT:2023:11809

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
C/10/668374 / HA ZA 23-969 en C/10/604545 / HA ZA 20-908
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de bouw van linkspans voor roll-on/roll-off-schepen met betrekking tot bedrijfsgeheimen en bewijswaardering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap RAVESTEIN B.V. en de rechtspersonen MACGREGOR CARGOTEC CORPORATION en MACGREGOR SWEDEN AB. De kern van het geschil betreft de bouw van linkspans voor roll-on/roll-off-schepen en de vraag of er sprake is van schending van bedrijfsgeheimen. RAVESTEIN heeft vorderingen ingesteld op basis van auteursrecht en slaafse nabootsing, maar de rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat deze vorderingen in het eindvonnis zullen worden afgewezen. De rechtbank heeft RAVESTEIN echter wel toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot de schending van haar bedrijfsgeheimen door MACGREGOR.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 juni 2022 geoordeeld dat de vorderingen van RAVESTEIN tegen MACGREGOR in het eindvonnis zullen worden afgewezen, maar dat de bewijslevering met betrekking tot de bedrijfsgeheimen moet plaatsvinden. De rechtbank heeft ook een incidentele vordering van RAVESTEIN op grond van artikel 843a Rv beoordeeld, waarbij RAVESTEIN inzage heeft gevorderd in bepaalde documenten die mogelijk relevant zijn voor haar vorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat RAVESTEIN rechtmatig belang heeft bij deze vordering en heeft MACGREGOR veroordeeld om inzage te verstrekken in de gevraagde documenten.

De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden. De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd aan MACGREGOR voor het geval zij niet voldoet aan de veroordeling tot inzage. De zaak zal op 31 januari 2024 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
Vonnis in gevoegde zaken van 6 december 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 668374 / HA ZA 23-969
(voorheen zaaknummer / rolnummer C/10/604545 / HA ZA 20-908) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest,
eiseres in de hoofdzaak in conventie,
verweerster in de hoofdzaak in reconventie,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MACGREGOR CARGOTEC CORPORATION (CARGOTEC OYJ),
gevestigd te Helsinki, Finland,
gedaagde in de hoofdzaak in conventie,
eiseres in de hoofdzaak in reconventie,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. D.M. Wille te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/616243 / HA ZA 21-308 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MACGREGOR SWEDEN AB,
gevestigd te Göteborg, Zweden,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat mr. D.M. Wille te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ravestein, Cargotec en MacGregor genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juni 2022 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoren, gehouden op 19 september 2022, 21 september 2022 en 19 januari 2023;
  • de conclusie na enquête van Ravestein, met productie 41;
  • de conclusie na enquête tevens houdende producties van MacGregor, met producties 7/47 tot en met 11/51;
  • de antwoordconclusie na enquête van Ravestein, met producties 42 tot en met 46;
  • de conclusie van antwoord na enquête van MacGregor.
1.2. Na het tussenvonnis is de zaak tussen Ravestein en Cargotec, met zaak-/rolnummer 604545 / HA ZA 20-908, verwezen naar de parkeerrol. Op 5 oktober 2022 is de zaak doorgehaald van de parkeerrol. Inmiddels is de zaak weer opgebracht. Het nieuwe zaak-/rolnummer is 668374 / HA ZA 23-969.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling in zaak 23-969

2.1.
In het tussenvonnis van 1 juni 2022 is geoordeeld dat de vorderingen in de zaak tegen Cargotec in het eindvonnis zullen worden afgewezen. Alle stellingen en stukken uit deze procedure worden als aangevoerd/overgelegd beschouwd in de procedure tegen MacGregor (616243 / HA ZA 21-308). Iedere (verdere) beslissing in de procedure tussen Ravestein en Cargotec, waaronder de beslissing over de proceskosten, is aangehouden. Dit oordeel, waarover geen van partijen iets heeft opgemerkt, blijft gehandhaafd in dit vonnis.

3.De beoordeling in zaak 21-308

Inleiding

3.1.
In het tussenvonnis van 1 juni 2022 is in conventie, kort gezegd, het volgende geoordeeld:
  • De vorderingen van Ravestein, voor zover gegrond op het auteursrecht en op slaafse nabootsing, zullen in het eindvonnis worden afgewezen.
  • Voor zover de vorderingen van Ravestein zijn gegrond op schending van de bedrijfsgeheimen van Ravestein door MacGregor, is Ravestein toegelaten tot bewijslevering.
  • In afwachting van de bewijslevering is iedere beslissing in het incident ex artikel 843a Rv aangehouden.
  • Aan de vraag of sprake is van wanprestatie van [naam 1] jegens Ravestein en of MacGregor onrechtmatig profiteert van die wanprestatie is nog niet toegekomen.
3.2.
In reconventie is, kort gezegd, de vraag aan de orde of door Ravestein ten laste van Cargotec onrechtmatig beslag is gelegd en of Ravestein uit dien hoofde aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Cargotec en MacGregor geleden schade. In afwachting van de uitkomst van de procedure in conventie is in voormeld tussenvonnis iedere beslissing in reconventie aangehouden.
Bewijswaardering
3.3.
Ravestein is opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat MacGregor in 2016 de complete set tekeningen en andere informatie met betrekking tot de Ravelink, zoals in het tussenvonnis onder 8.20 en 8.22 bedoeld, van [naam 1] heeft ontvangen.
3.4.
In 8.20 van het tussenvonnis wordt de set tekeningen besproken die Ravestein als productie 1 in het geding heeft gebracht. Vastgesteld is dat Ravestein deze set tekeningen aan het Consortium c.q. [naam 1] ter beschikking heeft gesteld. In 8.22 gaat het om de andere informatie die Ravestein stelt met [naam 1] te hebben gedeeld. Dat betreft – volgens Ravestein – informatie over hoe de linkspan zou worden gemaakt, zoals informatie over dimensionering, hoofdafmetingen, constructieve gegevens, positie en kinematica, studies etc.
3.5.
Ravestein heeft als getuigen doen horen [naam 2] (hierna: [naam 2]) en [naam 3] (hierna: [naam 3]). De rechtbank is van oordeel dat met de verklaringen van deze getuigen het vereiste bewijs niet is geleverd. Dat wordt als volgt toegelicht.
De verklaring van [naam 2]
3.6.
[naam 2] is werkzaam bij [naam 1]. Sinds mei 2020 is hij directeur van het project Calais Port 2015, binnen welk project de linkspans zijn gerealiseerd waar het geschil over gaat. [naam 2] was sinds februari 2016 ook al betrokken bij het project, als productiedirecteur. Vanaf augustus 2017 tot mei 2020 was hij adjunct-directeur. In februari 2019 heeft hij de werkzaamheden die zagen op de productie van de linkspans erbij gekregen.
3.7.
[naam 2] heeft verklaard dat [naam 1] in het voorjaar van 2016 verschillende bedrijven, waaronder MacGregor, heeft benaderd voor offertes voor drie linkspans. Voor zover hij weet zijn daarbij vier verschillende typen documenten verstrekt:
het rapport over het project, dat wil zeggen een PowerPointpresentatie, die overeenkomt met de door Ravestein als productie 8 overgelegde PowerPointpresentatie;
een door het Consortium opgestelde synthese van alle hypothetische afmetingen van de dimensionering, waarin de door de klant, Société des Ports du Détroit, gestelde eisen met betrekking tot de dimensionering zijn vermeld;
een gedetailleerd functioneel programma van de klant, met daarin alle eisen die de klant stelde;
een tekening, die overeenkomt met de tekening die is opgenomen in de als productie 8 door Ravestein overgelegde PowerPointpresentatie (en die is afgebeeld in 4.6 van het tussenvonnis).
Voor zover [naam 2] weet, is de onder 4) bedoelde tekening de enige tekening die is overhandigd aan MacGregor. Op de vraag van de rechtbank in hoeverre [naam 2] ervan op de hoogte is dat dit het enige is dat is verspreid, heeft [naam 2] geantwoord dat hij dat niet met zekerheid kan zeggen, maar dat voor zover hij weet dit de enige stukken zijn die zijn verspreid en die MacGregor heeft gekregen.
3.8.
[naam 2] heeft verder verklaard dat hij zelf onderzoek heeft gedaan, onder meer in interne e-mails en interne stukken. Dat onderzoek betrof de periode maart tot mei 2016. De stelling van Ravestein dat dus niet uitgesloten is dat voor of na deze beperkte periode andere tekeningen en overige gegevens aan derden (waaronder MacGregor) zijn toegezonden, is op zichzelf juist. Enige aanwijzing dat de bedoelde stukken vóór maart 2016 of ná april 2016 aan MacGregor zijn verstrekt is in de verklaring van [naam 2] echter niet te vinden. Op de vraag of er na mei 2016 nog aanvullende informatie is verstrekt aan MacGregor die afkomstig was van Ravestein, heeft [naam 2] geantwoord: “Ik denk het niet want wij hebben altijd goed opgelet wat er verstuurd werd. Ik heb niets anders kunnen vinden dan de vier typen documenten waar ik eerder over heb verklaard.” Verder heeft [naam 2] verklaard dat er wel “heel veel documenten” zijn verstuurd aan MacGregor, maar dat die zover hij weet niet afkomstig waren van Ravestein. [naam 2] zegt dat hij dat zelf heeft kunnen constateren. Uit de verklaring blijkt dat [naam 2] hiermee doelt op de periode nadat de overeenkomst tussen [naam 1] en MacGregor is gesloten.
De verklaring van [naam 3]
3.9.
[naam 3] heeft gewerkt als directeur operaties voor maritieme werken bij Société d’exploitation des Ports du Détroit (hierna: SEPD). In de periode 2003 tot 2020 was hij verantwoordelijk voor alle drijvende linkspans, waarvan er twee van Ravestein waren. De aanbesteding voor de uitbreidingswerkzaamheden van de haven van Calais is uitgeschreven door Société des Ports du Détroit (hierna: SPD), een apart bedrijf dat speciaal voor deze aanbesteding is opgericht.
3.10.
[naam 3] heeft verklaard dat hij de set tekeningen, die door Ravestein als productie 1 in het geding is gebracht, kent. [naam 3] heeft met deze tekeningen gewerkt en weet dat het tekeningen zijn van Ravestein. [naam 3] heeft verklaard dat hij met deze tekeningen, al waren die iets anders dan deze, heeft gewerkt voor de linkspans (van Ravestein) in 2007 en 2009. Met precies deze tekeningen heeft hij ook gewerkt voor de uitbreiding van de haven, Port Calais 2015. [naam 3] heeft deze tekeningen gekregen van [naam 1]. Op de vraag of hij deze tekeningen aan MacGregor heeft gegeven heeft [naam 3] geantwoord: “Dat heb ik niet gedaan. Ik weet niet of anderen dat wel hebben gedaan”.
3.11.
[naam 3] heeft verder onder meer als volgt verklaard:
“(…) Ik heb zelf één keer contact gehad met Macgregor over de linkspans. Ik heb toen niet gesproken over wat ik wilde hebben. Dit gesprek was met twee technici van Macgregor, zij kwamen naar Calais. We hebben toen gesproken over de hoogte van het schip en de hoogte van de brug. We hadden toen dit soort werktekeningen als u mij net liet zien bij de hand, waarvan u nogmaals zegt dat dit productie 1 van Ravestein is. Misschien waren het niet exact dezelfde tekeningen maar wel vergelijkbaar. U houdt mij voor dat in deze procedure de vraag aan de orde is of deze specifieke tekeningen zijn gebruikt door Macgregor. Voor mij zijn het dezelfde tekeningen. Het is vier jaar geleden en dit soort werktekeningen, daar hebben we wel 50 verschillende soorten van gehad. U vraagt mij of het zo kan zijn dat tijdens het gesprek met Macgregor er werktekeningen waren die door Macgregor gemaakt waren. Dat weet ik niet. We hebben ze in de vergadering gehad. Ik weet niet of deze door Macgregor waren gemaakt. Het is makkelijk om na te maken.
Nu u het mij zo vraagt moet ik zeggen dat ik niet weet wie de tekeningen had gemaakt die ik ter beschikking had tijdens het gesprek met de twee technici van Macgregor. (…)”
Conclusie met betrekking tot de verklaringen
3.12.
Anders dan Ravestein ziet de rechtbank geen reden aan de juistheid van de verklaring van [naam 2] te twijfelen, ook niet in relatie tot de door deze op 16 november 2020 afgelegde schriftelijke verklaring. Voor zover Ravestein heeft aangevoerd dat de getuigenverklaring van [naam 2] vraagtekens oproept ten aanzien van zijn schriftelijke verklaring “als bewijs van het verweer van MacGregor, dat MacGregor nooit andere data dan de bij e-mail van 20 maart 2016 behorende tekening (..) heeft ontvangen”, heeft te gelden dat aan de onder ede afgelegde verklaring bijzonder gewicht toekomt. De beide verklaringen van [naam 2] zijn niet dusdanig tegenstrijdig dat er reden zou zijn te twijfelen aan de betrouwbaarheid van [naam 2] als getuige.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaring van [naam 3] niet is af te leiden dat de werktekeningen van Ravestein ter tafel lagen toen [naam 3] met de technici van MacGregor sprak. [naam 3] heeft verklaard dat het voor hem dezelfde tekeningen zijn, maar ook dat het misschien niet exact dezelfde tekeningen waren, maar wel vergelijkbaar. Verder heeft hij het over “dit soort” tekeningen, waarvan er wel 50 verschillende soorten waren en uiteindelijk verklaarde hij dat hij niet weet wie de tekeningen had gemaakt die ter tafel lagen. Al met al is het vereiste bewijs niet geleverd met de verklaringen van [naam 2] en [naam 3], ook niet in onderlinge samenhang bezien.
3.14.
Op de vraag van de advocaat van Ravestein of de door MacGregor opgeleverde linkspan een kopie is van het ontwerp van Ravestein, heeft [naam 3] geantwoord: “Ja, helemaal”. Anders dan Ravestein is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring niet relevant is in het kader van de onderhavige bewijsopdracht. Over de vorderingen gegrond op het auteursrecht en op slaafse nabootsing is in het tussenvonnis al een oordeel gegeven.
Artikel 21 Rv
3.15.
MacGregor heeft zich op het standpunt gesteld dat Ravestein is toegelaten tot bewijslevering op basis van door haar aan de rechtbank verschafte onjuiste informatie. Zij heeft dat als volgt toegelicht. In overweging 8.31 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Ravestein onbetwist heeft gesteld dat [naam 1] in de Franse procedure het standpunt heeft ingenomen dat zij de complete set tekeningen en andere informatie met (onder andere) MacGregor mócht delen. De rechtbank heeft deze stelling meegenomen in haar beslissing om Ravestein toe te laten tot bewijslevering. Volgens MacGregor is haar inmiddels gebleken dat deze stelling van Ravestein over de positie van [naam 1] niet juist is. Zoals ook in het tussenvonnis is overwogen, zijn partijen het erover eens dat de (enkele) tekening, die is opgenomen in de PowerPointpresentatie die [naam 1] aan (onder andere) MacGregor ter beschikking heeft gesteld, geen bedrijfsgeheim van Ravestein is. Het verwijt dat Ravestein MacGregor maakt ziet ook niet op die tekening. Volgens MacGregor heeft [naam 1] in de Franse procedure slechts gesteld dat zij gerechtigd was deze afbeelding (in het Frans: “plan”) met derden te delen. [naam 1] heeft in de Franse procedure niet gesteld dat zij ook een complete set tekeningen en andere informatie mocht delen, aldus MacGregor. Ravestein moet hebben geweten dat zij de stellingen van [naam 1] niet juist weergaf, omdat zij zelf partij is in de Franse procedure. Ravestein heeft de rechtbank dan ook op het verkeerde been gezet. Volgens MacGregor is sprake van schending van de waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Rv. Dit betekent dat de getuigenverhoren ten onrechte hebben plaatsgevonden en dat de volledige kosten daarvan voor rekening van Ravestein moeten komen, aldus MacGregor.
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat van schending van de waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Rv geen sprake is. Ravestein heeft haar stelling, dat [naam 1] in de Franse procedure het standpunt heeft ingenomen dat zij alle van Ravestein verkregen data – en dus ook de complete set tekeningen en andere informatie – met (onder andere) MacGregor mócht delen, gebaseerd op (citaten uit) een processtuk van [naam 1] in de Franse procedure (de “Conclusions No 1” van 10 januari 2020). Daarin staat onder andere:
“(…) Il est cependant convenu entre les Parties que les livrables et éléments transmis par RAVESTEIN pour les Prestations pourront etre utilisés par le Constructeur dans le cadre de l’offre et du Projet. (…)
Par ailleurs, le Protocole prévoit une obligation d’exclusivité “pendant la durée du présent
Protocole” (…)
En avril 2016, alors que le Protocole conclu avec la société RAVESTEIN était expiré depuis
longtemps et que l’offre était affectée de non-conformités, la société [naam 1] TP a consulté (et était parfaitement légitime à le faire) plusieurs entreprises pour la conception et la réalisation des passerelles du Projet Calais 2015, dont la société MACGREGOR. (…)
Parmi ces éléments figure notamment le Programme fonctionnel détaillé du Projet et un plan
d'une passerelle, établi par la société RAVESTEIN, et intégré dans le contrat de conception
réalisation des travaux d’extension du Port de Calais dans sa version du 29 septembre 2014,
comme en atteste le cartouche. (…)”
Niet geoordeeld kan worden dat Ravestein de rechtbank onjuist of onvolledig heeft voorgelicht door deze Franse citaten weer te geven en te interpreteren op de manier als zij heeft gedaan. Aan de stellingen van MacGregor op dit punt moet dan ook voorbij worden gegaan.
De incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv
3.17.
Vervolgens wordt toegekomen aan de incidentele vordering van Ravestein op grond van artikel 843a Rv. Volgens MacGregor heeft Ravestein geen belang (meer) bij deze vordering, omdat zij niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en daarom al haar vorderingen moeten worden afgewezen. De rechtbank volgt MacGregor daarin niet. De rechtbank heeft aanleiding gezien om in het tussenvonnis, in afwachting van de bewijslevering, iedere beslissing in het 843a Rv-incident aan te houden. Nu het vereiste bewijs niet is geleverd door het horen van getuigen, wordt toegekomen aan de beoordeling van de incidentele vordering. Ravestein heeft deze vordering immers niet ingetrokken. Met die vordering beoogt Ravestein stukken te verkrijgen die volgens haar kunnen dienen als schriftelijk bewijs. Dat Ravestein na het tussenvonnis niet heeft opgegeven het bewijs te willen leveren door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, zoals bedoeld in het tussenvonnis onder 9.6, is niet relevant. De betreffende bepaling in het tussenvonnis ziet immers op de situatie dat Ravestein het bewijs niet door getuigen zou willen leveren. Die situatie was niet aan de orde. Bovendien had Ravestein de incidentele vordering al in een eerder stadium ingesteld en hoefde zij ook om die reden na het tussenvonnis niet op te geven dat zij – als het getuigenbewijs niet zou slagen – nog op een andere wijze bewijs wilde leveren.
3.18.
Ravestein heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, MacGregor (en Cargotec, zie 2.1 hiervoor) te gebieden om binnen tien werkdagen na het te wijzen vonnis Ravestein inzage te verstrekken in c.q. afgifte te doen van:
de e-mail die MacGregor van [naam 1] gekregen moet hebben, waarbij de ontwerptekening(en) van Ravestein als bijlage is/zijn meegezonden;
alle overige correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor met betrekking tot het/de ontwerp(tekeningen) van Ravestein die door [naam 1] aan MacGregor zouden zijn overhandigd;
alle correspondentie die tussen [naam 1] en MacGregor is gevoerd omtrent het “spiegelen” van het Ravesteinontwerp c.q. de Ravelink, daarbij inbegrepen de correspondentie die tussen [naam 1] en SPD is gevoerd in dat verband, welke correspondentie in kopie aan MacGregor is toegezonden, alsmede rechtstreekse correspondentie tussen MacGregor en SPD over dit onderwerp;
een volledig exemplaar van de onderaannemingsovereenkomst tussen [naam 1] en MacGregor waarvan MacGregor slechts twee pagina’s heeft overgelegd (als productie 4).
Ravestein heeft verder gevorderd aan de veroordeling een dwangsom te verbinden en MacGregor te veroordelen in de kosten van het incident.
3.19.
Een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering is slechts toewijsbaar als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1) de eiser dient een rechtmatig belang te stellen en te hebben, 2) de vordering moet “bepaalde bescheiden” betreffen waarover 3) de gedaagde daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen en 4) de eiser dient partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien. De gedaagde is niet gehouden aan deze vordering te voldoen als daarvoor gewichtige redenen zijn of als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.20.
Volgens MacGregor moet de incidentele vordering van Ravestein worden afgewezen, omdat het een niet toegestane “fishing expedition” betreft. Er is geen sprake van bepaalde bescheiden, Ravestein heeft geen rechtmatig belang en de vereiste rechtsbetrekking ontbreekt. Als dat al anders zou zijn dient het recht tot inzage te worden ingeperkt. Daar zijn gewichtige redenen voor en bovendien is een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder exhibitie gewaarborgd, aldus MacGregor. De vordering moet volgens haar dan ook worden afgewezen, met veroordeling van Ravestein in de kosten van het incident.
3.21.
De rechtbank zal de door Ravestein gevorderde stukken hierna afzonderlijk bespreken aan de hand van de hiervoor weergegeven criteria.
Ad a) de (uitvraag)e-mail van [naam 1]
3.22.
Tijdens deze procedure heeft MacGregor als productie 28 een e-mail met bijlagen van 14 maart 2016 in het geding gebracht. Volgens MacGregor heeft zij daarmee aan deze vordering voldaan. Ravestein heeft bevestigd dat dit onderdeel van haar vordering ziet op de betreffende e-mail, en dat daaraan is voldaan, zodat de rechtbank daar van uitgaat. Dit onderdeel van de vordering hoeft daarom niet verder besproken te worden.
Ad b) correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor met betrekking tot de ontwerptekeningen van Ravestein
3.23.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat de set tekeningen en de andere informatie van Ravestein moeten worden beschouwd als bedrijfsgeheimen. Verder is in het tussenvonnis geoordeeld dat, als komt vast te staan dat MacGregor deze bedrijfsgeheimen heeft gekregen van [naam 1] en daaruit voordeel heeft getrokken, bijvoorbeeld door deze te gebruiken en/of door lager in te schrijven, dit in beginsel onrechtmatig jegens Ravestein zal zijn, want in strijd met eerlijke handelspraktijken. MacGregor had moeten beseffen dat het [naam 1] niet vrijstond om aan haar, MacGregor, de tekeningen en andere informatie van Ravestein ter beschikking te stellen.
3.24.
Zoals hiervoor onder 3.16 al aan de orde is geweest, heeft Ravestein betoogd dat [naam 1] in de Franse procedure het standpunt heeft ingenomen dat zij alle van Ravestein verkregen data met (onder andere) MacGregor mócht delen. Ravestein heeft daartoe naast de hiervoor al genoemde Conclusions No 1 ook geciteerd uit de Conclusions No 2 van 6 mei 2021:
“ (…) Comme indiqué dans la partie factuelle (cf. partie I.4.3), la référence au Projet, tel que défini, signifie que les parties avaient envisage la possibilité de la fin de leur collaboration dans des hypothèses prévues par le Protocole, que ce soit du fait de RAVESTEIN ou de [naam 1] TP, et s'étaient assurées que les éléments réalisés par RAVESTEIN pourraient être utilisés pour la poursuite du Projet, nonobstant l'absence de signature d'un contrat de sous-traitance avec RAVESTEIN”.
Volgens Ravestein moet, gelet op dit standpunt van [naam 1], worden aangenomen dat [naam 1] alle data ook daadwerkelijk met MacGregor heeft gedeeld. Ravestein heeft aangevoerd dat de correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor zal aantonen dat MacGregor de tekeningen van [naam 1] heeft ontvangen. Met het voorgaande heeft Ravestein voldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat zij een direct en concreet belang heeft bij haar vordering op dit punt. De bedoelde correspondentie is relevant voor haar rechtspositie. Met het door Ravestein gestelde onrechtmatige handelen door MacGregor als hiervoor onder 3.23 bedoeld is tevens voldaan aan de op grond van artikel 843a Rv vereiste rechtsbetrekking.
3.25.
Vervolgens moet worden beoordeeld of sprake is van bepaalde bescheiden waarover MacGregor daadwerkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. Volgens MacGregor is niet aan dit vereiste voldaan. MacGregor heeft aangevoerd dat Ravestein niet toelicht waarom zij vermoedt dat deze correspondentie überhaupt zou bestaan en dat zij ook niet concreet maakt welke correspondentie dit zou moeten betreffen en binnen welk tijdsbestek deze correspondentie gevoerd zou moeten zijn. Ravestein weet kennelijk niet waar zij naar op zoek is, althans doet ongeclausuleerd een poging correspondentie in handen te krijgen waarvan zij enkel hoopt dat deze bestaat. Daarmee is sprake van een “fishing expedition”, waarmee Ravestein hoopt informatie te bemachtigen die zij kan gebruiken in de Franse procedure tegen [naam 1]. MacGregor heeft verder aangevoerd dat voor haar volstrekt onduidelijk is op welke correspondentie wordt gedoeld. Toewijzing van de vordering zou daarom ook tot praktische problemen leiden. MacGregor weet niet op welke zoektermen en met welke filters zij op zoek zou moeten gaan naar informatie en kan niet toetsen wanneer zij aan haar verplichting zou hebben voldaan.
3.26.
Dit verweer van MacGregor slaagt niet. Gelet op het standpunt van [naam 1] in de Franse procedure is er een redelijke grond voor de veronderstelling dat er tussen [naam 1] en MacGregor enige correspondentie is gewisseld over de informatie die [naam 1]/het Consortium van Ravestein heeft gekregen in het kader van hun samenwerking, zoals vastgelegd in het Protocole d’Accord. De vordering heeft betrekking op een onderwerp dat voldoende nauwkeurig is afgebakend. Wel ziet de rechtbank aanleiding het onderwerp te beperken tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1. Ook ziet de rechtbank aanleiding om een beperking aan te brengen wat betreft de periode waarin de correspondentie moet zijn gewisseld. Relevant is de periode tussen het moment dat het project aan het Consortium is gegund (19 februari 2015) en het moment dat de overeenkomst tussen [naam 1] en MacGregor werd gesloten (7 juli 2017). Met inachtneming van deze beperkingen zijn de stukken waarvan afschrift wordt gevorderd voldoende concreet in de vordering aangewezen om te worden aangemerkt als “bepaald” in de zin van artikel 843a Rv. MacGregor zal dan ook worden veroordeeld om aan Ravestein inzage of afschrift te verstrekken van de correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor in de periode tussen 19 februari 2015 en 7 juli 2017 met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1.
Ad c): correspondentie tussen [naam 1], MacGregor en SPD over het “spiegelen” van het Ravesteinontwerp c.q. de Ravelink
3.27.
Ravestein heeft aangevoerd dat de door MacGregor gebouwde en geleverde linkspans het spiegelbeeld zijn van het ontwerp van de dubbeldeks drijvende linkspan (de Ravelink) van Ravestein. Volgens Ravestein hebben [naam 1] en MacGregor met elkaar afgesproken dat MacGregor een gespiegelde versie van de Ravelink zou bouwen, om daarmee te verdoezelen dat het ontwerp van MacGregor is gebaseerd op c.q. ontleend aan het ontwerp van Ravestein, om op die manier claims van Ravestein te neutraliseren. De correspondentie met betrekking tot het spiegelen van het ontwerp zal die ware reden aantonen. Aan de hand van de opgevraagde bescheiden kan de onrechtmatigheid van het handelen van MacGregor c.q. het samenspannen tussen MacGregor en [naam 1] worden aangetoond, aldus Ravestein.
3.28.
De vordering zal op dit punt worden afgewezen. Nog los van de vraag of is voldaan aan de overige vereisten van artikel 843a Rv, heeft Ravestein onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat zij een direct en concreet belang heeft bij inzage in of afgifte van de betreffende stukken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien in hoeverre de door Ravestein bedoelde stukken kunnen aantonen dat MacGregor in 2016 de complete set tekeningen en andere informatie met betrekking tot de Ravelink van [naam 1] heeft ontvangen. Voor zover deze vordering betrekking heeft op de door Ravestein gestelde auteursrechtschending c.q. slaafse nabootsing, is zij niet toewijsbaar omdat daarover in het tussenvonnis al is beslist.
Ad d): de onderaannemingsovereenkomst tussen [naam 1] en MacGregor
3.29.
Als productie 4 heeft MacGregor de eerste twee pagina’s overgelegd van de overeenkomst die zij op 7 juli 2017 met [naam 1] heeft gesloten. Ravestein vordert inzage in c.q. afgifte van de volledige overeenkomst. MacGregor betwist dat Ravestein daar recht op heeft.
3.30.
Niet in geschil is dat Ravestein in de Franse procedure tegen [naam 1] ook inzage in de betreffende overeenkomst tussen [naam 1] en MacGregor heeft gevorderd. Op 23 maart 2023 heeft Ravestein bovendien een vordering tot openbaarmaking ingesteld tegen SEPD en SPD bij de rechtbank te Lille (“Tribunal Administratif”) op basis van het Franse equivalent van de Wet open overheid.
3.31.
Voor zover MacGregor zich op het standpunt stelt dat de onder 3.30 bedoelde procedure aan toewijzing van de vordering op dit punt in de weg staat faalt dat betoog reeds omdat de partijen in de beide procedures niet gelijk zijn.
3.32.
Ravestein heeft aangevoerd dat SPD/SEPD voor het project Calais Port 2015 de linkspans van Ravestein wenste, zoals deze al door Ravestein waren geïnstalleerd in de haven van Duinkerken. In de overeenkomst tussen SPD en het Consortium en in de onderaannemingsovereenkomst tussen [naam 1] en MacGregor zal dan ook zijn vastgelegd dat de opdracht de constructie en installatie van een drietal dubbeldeks linkspans van het type Ravelink behelsde, aldus Ravestein. De juistheid van die veronderstelling is door [naam 3] bevestigd in zijn getuigenverklaring en volgt ook uit het feit dat de door Ravestein vervaardigde tekening een prominente plaats inneemt in de documentatie die in maart/april 2016 aan de diverse constructiebedrijven, waaronder MacGregor, is gestuurd, aldus Ravestein.
3.33.
Daargelaten dat een deel van het gedrag dat Ravestein bedoelt niet onrechtmatig is, zoals blijkt uit de oordelen in het tussenvonnis, is het rechtmatig belang bij de gevorderde inzage in c.q. afgifte van de onderaannemingsovereenkomst tussen [naam 1] en MacGregor voldoende aannemelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam 3] als getuige onder meer het volgende heeft verklaard:
“U vraagt mij of ik bij de uitbreidingswerkzaamheden dezelfde linkspans wilde hebben als die er al waren. Ja natuurlijk wilde ik die hebben. (…)
U vraagt mij of ik toen ik de aanbesteding uitschreef voor de nieuwe linkspans ik een voorbeeld had. Ja, namelijk van Ravestein en [naam 1]. Dit voorbeeld was inderdaad de linkspan die er uiteindelijk ook is gekomen.
U vraagt mij naar de tekeningen die u mij zojuist liet zien en vraagt of dit het voorbeeld was. Ja, dat is hetzelfde. Deze werktekeningen zijn geleverd tijdens de studiefase. (…)”
Mede gelet op deze verklaring volgt de rechtbank Ravestein in haar standpunt dat de betreffende overeenkomst relevant is voor haar rechtspositie. Het feit dat SPD/SEPD dezelfde linkspans wilde hebben als die er al waren, namelijk van Ravestein, in combinatie met het feit dat [naam 3] heeft bevestigd dat de tekeningen van Ravestein het voorbeeld waren voor de aanbesteding, vormen een aanwijzing dat in de onderaannemingsovereenkomst op enigerlei wijze wordt verwezen naar de set tekeningen en overige informatie van Ravestein. Daarmee heeft Ravestein een rechtmatig belang.
3.34.
Ook is voldaan aan het vereiste dat Ravestein partij dient te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de onderaannemingsovereenkomst ziet. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 3.23 en 3.24 is overwogen. Ten slotte is ook sprake van een voldoende bepaald stuk waarover MacGregor daadwerkelijk de beschikking heeft. In zoverre is dan ook voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv. De overige argumenten van Ravestein ter onderbouwing van haar vordering hoeven daarom niet meer te worden besproken. Van een “fishing expedition” naar informatie die Ravestein in de procedure in Frankrijk kan gebruiken tegen [naam 1] is gelet op het voorgaande geen sprake.
Gewichtige redenen
3.35.
Omdat voor een deel van de vordering van Ravestein is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv, wordt toegekomen aan het verweer van MacGregor dat sprake is van gewichtige redenen voor afwijzing van de vordering. Volgens MacGregor zijn de gevraagde stukken concurrentiegevoelig en vertrouwelijk en kan zij deze informatie niet delen zonder met boete versterkte contractuele geheimhoudingsafspraken met [naam 1] en SPD te schenden. Een behoorlijke rechtsbedeling is ook zonder inzage in de gevraagde informatie mogelijk en een belangenafweging hoort tot afwijzing te leiden, aldus MacGregor.
3.36.
Dat MacGregor zich jegens [naam 1] (en SPD) tot geheimhouding heeft verplicht, staat in de gegeven omstandigheden niet aan toewijzing van de inzagevordering in de weg. MacGregor heeft niet toegelicht wat haar contractuele geheimhoudingsplicht precies inhoudt. MacGregor heeft slechts aangevoerd dat haar contractuele relatie met [naam 1] het niet toestaat om vertrouwelijke informatie omtrent het project met derden te delen, dat toewijzing van de vordering tot contractbreuk zou leiden en dat MacGregor mogelijk aansprakelijk zal worden gehouden voor de gevolgen van haar wanprestatie. Die stellingen rechtvaardigen nog niet de conclusie dat sprake is van gewichtige redenen die tot afwijzing van de vordering op dit punt moeten leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat goed denkbaar is dat de betreffende geheimhoudings-/boeteclausule een uitzondering maakt voor overlegging van stukken op uitdrukkelijk en expliciet verzoek van een daartoe bevoegde rechter. Als dat al anders is, acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat een andere rechter een boete toe zal wijzen voor het opvolgen van een rechterlijk bevel.
3.37.
Het voorgaande laat onverlet dat MacGregor een gerechtvaardigd belang heeft om geen bedrijfsvertrouwelijke informatie aan haar concurrent te hoeven tonen. De rechtbank ziet in deze belangen aanleiding om MacGregor toe te staan concurrentiegevoelige bedrijfsvertrouwelijke informatie (bedragen) zwart te maken. Ook benadrukt de rechtbank dat inzage in de correspondentie en de onderaannemingsovereenkomst voor Ravestein de verplichting meebrengt behoedzaam om te gaan met de betreffende informatie. Ravestein zal de door inzage verkregen informatie slechts mogen delen en gebruiken ten behoeve van de procedures betreffende het onderhavige geschil.
3.38.
Dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder inzage in de correspondentie en de onderaannemingsovereenkomst mogelijk is, kan, gelet op de getuigenverhoren die reeds hebben plaatsgevonden, niet worden aangenomen. De rechtbank volgt MacGregor ook niet in haar standpunt dat een belangenafweging tot afwijzing van de vordering behoort te leiden.
Conclusie en nevenvorderingen in het incident
3.39.
MacGregor zal worden veroordeeld om aan Ravestein inzage of afschrift te verstrekken van:
  • de correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor in de periode tussen 19 februari 2015 en 7 juli 2017 met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1;
  • de (onderaannemings)overeenkomst tussen [naam 1] en MacGregor van 7 juli 2017;
met inachtneming van hetgeen onder 3.37 is vermeld.
3.40.
De termijn voor voldoening aan deze veroordeling zal worden gesteld op vier weken na de datum van dit vonnis. De kosten die verbonden zijn aan het overleggen van de stukken komen voor rekening van MacGregor.
3.41.
Ravestein heeft gevorderd te bepalen dat, indien MacGregor met de naleving van de gevorderde geboden in gebreke blijft, zij aan Ravestein een dwangsom van € 500.000,00 verbeurt voor de overtreding daarvan, alsmede een dwangsom van € 50.000,00 voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat de overtreding voortduurt. De dwangsom zal worden toegewezen, zij het gematigd tot € 5.000,00 per dag(deel), met een maximum van € 100.000,00.
3.42.
De rechtbank zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3.43.
De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rol van 31 januari 2024 voor een akte aan de zijde van Ravestein, waarin zij zich kan uitlaten over de inhoud van de door MacGregor verstrekte stukken en de relevantie daarvan voor haar vorderingen in de hoofdzaak. MacGregor zal daar op de rol van vier weken daarna bij antwoordakte op kunnen reageren.
Profiteren van wanprestatie
3.44.
Zoals hiervoor onder 3.1 al is opgemerkt, heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat nog niet is toegekomen aan de vraag of MacGregor onrechtmatig profiteert van de wanprestatie van [naam 1]. Daarbij is opgemerkt dat de vraag of sprake is van wanprestatie van [naam 1] jegens Ravestein onderwerp van geschil is in de nog lopende Franse procedure. Overwogen is dat indien en voor zover in de onderhavige procedure aan de beantwoording van deze vraag zal worden toegekomen, het in de rede ligt dat partijen zich te zijner tijd (eerst) zullen uitlaten over de stand van zaken in dan wel de uitkomst van de Franse procedure.
3.45.
MacGregor heeft aangevoerd dat de vorderingen van Ravestein, voor zover gegrond op onrechtmatig profiteren van wanprestatie, moeten worden afgewezen omdat Ravestein niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Volgens MacGregor komt de rechtbank daardoor niet meer toe aan de vraag of [naam 1] jegens Ravestein in Frankrijk wanprestatie heeft gepleegd. Daarom komt de rechtbank ook niet meer toe aan de vraag of de bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van deze vordering kan worden gebaseerd op artikel 7 lid 2 Brussel I-Bis en wat dan de omvang van die bevoegdheid is, aldus MacGregor.
3.46.
De rechtbank volgt MacGregor hierin niet. Met betrekking tot de vordering gegrond op onrechtmatig profiteren van wanprestatie door MacGregor blijft iedere beslissing aangehouden. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding zag om in dit stadium van de procedure (nader) in te gaan op haar internationale bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen en dat dit zo nodig in een later stadium nader aan de orde kan komen. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen, nu het nog steeds aangewezen is dat de Franse rechter eerst een oordeel velt.
3.47.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om Ravestein te vragen om zich in haar te nemen akte tevens uit te laten over de stand van zaken in de Franse procedure tegen [naam 1]. MacGregor zal daarop in haar te nemen antwoordakte kunnen reageren.
Conclusie in conventie
3.48.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door Ravestein over hetgeen is vermeld onder 3.43 en 3.47, waarna MacGregor op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen.
3.49.
Iedere verdere beslissing in conventie zal worden aangehouden.
In reconventie
3.50.
Iedere beslissing in reconventie blijft aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure in conventie.

4.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 23-969
4.1.
houdt iedere beslissing aan;
in de zaak 21-308
in het incident ex artikel 843a Rv
4.2.
veroordeelt MacGregor om binnen vier weken na heden aan Ravestein inzage of afschrift te verstrekken van:
  • de correspondentie tussen [naam 1] en MacGregor in de periode tussen 19 februari 2015 en 7 juli 2017 met betrekking tot de set ontwerptekeningen als overgelegd door Ravestein als productie 1;
  • de (onderaannemings)overeenkomst tussen [naam 1] en MacGregor van 7 juli 2017;
met inachtneming van hetgeen onder 3.37 is vermeld;
4.3.
veroordeelt MacGregor om aan Ravestein een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan na betekening van dit vonnis dat MacGregor in gebreke blijft om aan de onder 4.2 uitgesproken veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
4.4.
bepaalt dat de kosten van het overleggen van de stukken voor rekening komen van MacGregor;
4.5.
verklaart deze veroordeling voor wat betreft het onder 4.2 tot en met 4.4 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak, in conventie
4.8.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
31 januari 2024voor het nemen van een akte door Ravestein over hetgeen is vermeld onder 3.43 en 3.47, waarna MacGregor op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
4.9.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak, in reconventie
4.10.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. G.J. Heevel en mr. W.J.M. Diekman en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.
1977/106/1515/2502