Uitspraak
Vergunninghoudster heeft een nieuwe omgevingsvergunning voor de gehele inrichting (revisievergunning) aangevraagd vanwege een verandering in de inrichting. De verandering is al gerealiseerd en betreft een uitbreiding met vier nieuwe gasgestookte hardingsovens en één nieuwe ontlaatoven.
Met het bestreden besluit heeft het college hiervoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend. Die vergunning vervangt de vergunning van 16 maart 2000.
In het deskundigenverslag wordt geconcludeerd dat de aanvraag voldoende (actuele) gegevens bevatte over het energieverbruik om op basis hiervan te kunnen beslissen.
De rechtbank ziet in het verschil tussen de cijfers voor het verwachte gasverbruik in de aanvraag en het rapport “Warmtenetwerk Vijfsluizen” geen reden om tot een andere conclusie te komen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het laatstgenoemde rapport aannames worden gedaan over bijvoorbeeld de toekomstige productieomvang waarvan de juistheid niet is komen vast te staan. Daarnaast blijkt uit het deskundigenverslag dat de prognose in het rapport van Qing is gebaseerd op een gemiddeld vermogen van de nieuwe ovens en niet op het nominale thermische ingangsvermogen, omdat de ovens niet altijd op vol vermogen werken. Dit komt de rechtbank niet onjuist voor.
De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevatte over het gasverbruik van de nieuwe gasgestookte ovens. Het bestreden besluit is daarom niet onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiseres betoogt dat het college ten onrechte het BREF Energy Efficiency (BREF ENE) als leidraad heeft gebruikt. Dit document gaat volgens haar over IPPC-installaties en is bovendien verouderd. Verder wordt het specifieke proces dat in de inrichting wordt toegepast niet in de BREF behandeld. Het BREF ENE heeft een algemeen karakter, zodat het niet als enige toetsingskader voor bbt moet worden beschouwd. Het college had daarom los van het BREF een bbt-beoordeling moeten uitvoeren, aldus eiseres.
Verder betoogt eiseres dat uit het door haar ingebrachte rapport “Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen” van het Belgische kenniscentrum VITO uit 2008 volgt dat het harden van staal met gasgestookte ovens niet als bbt kan worden aangemerkt. Het college heeft het rapport van VITO volgens haar ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken.
Volgens eiseres moet het college op grond van het Bor bbt bepalen op basis van een hoog niveau van bescherming van het milieu. Zij betoogt dat het college bij het bepalen van bbt onvoldoende rekening heeft gehouden met de criteria in artikel 5.4, derde lid, van het Bor. Die criteria zijn volgens eiseres reden om het gebruik van elektriciteit als energiebron te overwegen. Het college heeft volgens haar de CO2-uitstoot van gasgestookte ovens en de negatieve effecten daarvan ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het gebruik van de gasgestookte ovens leidt volgens eiseres tot een toename van de CO2-uitstoot met meer dan 1400 ton per jaar, terwijl de CO2-uitstoot van elektrische ovens minimaal is.
Er zijn geen specifieke bbt-documenten vastgesteld voor dit bedrijfsproces. Het college heeft daarom – voor zover het het aspect energie betreft – zelf bbt vastgesteld. De inrichting is geen IPPC-installatie, maar het college heeft het BREF ENE wel als leidraad gebruikt bij de vaststelling van bbt om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de strenge eisen voor IPPC-installaties. Het college heeft dit gedaan met het oog op een zo groot mogelijke bescherming van het milieu.
Volgens het college volgt uit het BREF ENE niet dat bij het harden van staal elektriciteit voor de ovens moet worden gebruikt in plaats van gas. Het BREF bevat geen bbt-conclusies. Het BREF geeft aan dat het bredere energiesysteem moet worden beschouwd bij onderzoek naar mogelijke verbeteringen. In dat kader is volgens het college gas efficiënter dan elektriciteit voor het bedrijfsproces van vergunninghoudster. Bij de traditionele opwekking van elektriciteit in een energiecentrale komt slechts 40 tot 50% van de aangevoerde energie in de opgewekte elektriciteit terecht, bij een CO2-uitstoot van 100% van de aangevoerde en verbruikte energie. Ook opwekking van groene elektriciteit uit biomassa leidt tot dergelijke verliezen en uitstoot. Het college wijst er verder op dat bij de levering van groene stroom in de huidige situatie feitelijk maar ongeveer 10% van de stroom daadwerkelijk groen is. Bij de directe stook van gas binnen de inrichting wordt ongeveer 90% van de warmte-inhoud van het gas nuttig aangewend in de oven; dit is volgens het college dan ook efficiënter.
Het rapport van VITO is geen Europees of Nederlands bbt-document. Daarmee hoefde volgens het college dan ook geen rekening te worden gehouden. Bovendien beschrijft het rapport een ander proces.
Het college stelt zich gelet hierop op het standpunt dat het gebruik van gas als energiebron kan worden aangemerkt als bbt voor toepassing in de hardingsovens. Dit is in het bestreden besluit onderbouwd en daarmee is invulling gegeven aan artikel 5.4, derde lid, van het Bor. Omdat het gebruik van elektrische ovens niet als bbt is aan te merken, is dit volgens het college niet afdwingbaar en is het gebruik van gasgestookte ovens geen reden om de vergunning te weigeren.
In artikel 5.4 van het Bor is nader geregeld hoe de voor de inrichting in aanmerking komende bbt moeten worden bepaald.
De rechtbank leidt uit het deskundigenverslag af dat het rapport van VITO uit 2008 bbt beschrijft voor het harden van staal, onder meer voor thermische bewerkingen zoals bij vergunninghoudster. Hoewel dit rapport geen BBT-conclusie of een bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocument over bbt is, kan het wel worden betrokken bij de vaststelling van bbt op grond van artikel 5.4 van het Bor. Over het rapport van VITO heeft het college eerder gesteld dat het niet toepasbaar is, omdat het een ander proces beschrijft. Volgens het deskundigenverslag worden in het rapport echter thermische bewerkingen van staal besproken die in de inrichting plaatsvinden. Op de zitting heeft het college een ander standpunt ingenomen, namelijk dat het rapport op een aantal punten tekortkomingen bevat of achterhaald is en daarom geen toereikende bron is voor de vaststelling van bbt voor deze situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is echter vooral van belang dat het rapport van VITO volgens het deskundigenverslag geen voorkeur uitspreekt voor het verwarmen van de hardingsovens met elektriciteit of met gas. Uit het rapport volgt daarom niet dat elektrische ovens wel bbt zijn en gasovens niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college bij het bepalen van bbt rekening heeft gehouden met de criteria in artikel 5.4, derde lid, van het Bor. In die criteria ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat gasgestookte ovens vanwege hun CO2-emissie niet als bbt kunnen worden beschouwd. Op dit punt volgt de rechtbank het deskundigenverslag, waarin aan de hand van de criteria wordt geconcludeerd dat gasgestookte ovens als bbt kunnen worden aangemerkt voor het productieproces van vergunninghoudster. De STAB heeft daarbij onder meer betrokken dat de nieuwe gasgestookte hardingsovens en de nieuwe ontlaatoven zijn voorzien van recuperatieve branders waarmee warmte uit de rookgassen wordt teruggewonnen. Dat wordt volgens het BREF ENE en het VITO-rapport als bbt beschouwd voor met gas verwarmde ovens. Op de zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat de toepassing van de recuperatieve branders via de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en daarmee bindend is vastgelegd. In het deskundigenverslag is verder vermeld dat wat betreft de CO2-emissie geen vergelijking tussen gasgestookte en elektrische ovens kan worden gemaakt. Voor beide technieken kan geen CO2-emissiefactor (het aantal kg fossiele CO2 per kWh nuttige warmte) worden bepaald, omdat zowel gas als elektriciteit fossiel of groen kunnen zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Eiseres wijst hierbij op het Akkoord van Parijs, de nationale nota “Van Gas Los” en het Klimaatbeleidsplan Schiedam en het bijbehorende uitvoeringsprogramma 2016-2020. Het gemeentelijke klimaatbeleidsplan bevat de doelstelling van 30% reductie van de CO2-uitstoot in 2030. In het uitvoeringsprogramma is als doel genoemd om ondernemers te stimuleren te investeren in duurzame maatregelen.
Het gemeentelijke klimaatbeleidsplan beschrijft een ambitie op lange termijn voor de CO2-uitstoot in Schiedam. Het bevat voor bedrijven geen begrenzing van het huidige gasverbruik of een andere dwingende maatregel om uitbreiding van het gasverbruik tegen te houden.
In het uitvoeringsprogramma staat als doel dat ondernemers gestimuleerd moeten worden om te investeren in duurzame maatregelen. Het college wijst er echter op dat het in deze procedure moet beslissen over de actuele en concrete situatie op basis van de aanvraag. Er is volgens het college in het gemeentelijke beleid geen grondslag te vinden om lokaal strenger te zijn dan de nationale normstelling voor bedrijven en om anders te beslissen dan op grond van het toetsingskader dat in de Wabo is neergelegd.
Het toetsingskader van artikel 2.14 van de Wabo biedt echter geen ruimte om de aanvraag aan het internationale, nationale of lokale klimaatbeleid te toetsen en om de omgevingsvergunning bij strijd met dat beleid te weigeren. In artikel 2.14, eerste lid, onder b, van de Wabo staat wel dat het bevoegd gezag rekening moet houden met het voor hem geldende milieubeleidsplan, maar het beleid waarnaar eiseres heeft verwezen is geen milieubeleidsplan als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet milieubeheer. Het door eiseres genoemde beleid is ook niet op een andere manier vastgelegd in documenten of regels die op grond van artikel 2.14 van de Wabo een rol spelen bij het besluit op de aanvraag.
Het college heeft daarom in het door eiseres bedoelde klimaatbeleid, wat daar verder van zij, terecht geen grond gezien om de vergunning te weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
In voorschrift 5.1.2 is, kort weergegeven, voorgeschreven dat de energie-efficiëntie moet worden verbeterd door de rendabele maatregelen uit het energieplan uit te voeren.
In voorschrift 5.1.4 is voorgeschreven dat het energieonderzoek om de vier jaar geactualiseerd moet worden.
De tekst van deze voorschriften is opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
Het college stelt zich op het standpunt dat er voldoende informatie beschikbaar was om de vergunning te kunnen verlenen en de voorschriften te bepalen. Dat uit het voorgeschreven energiebesparingsonderzoek maatregelen kunnen volgen die energiebesparing opleveren, maakt niet dat de vergunning niet kon worden verleend. Het college stelt verder dat een energieonderzoek geen indieningsvereiste is op grond van artikel 4.1 van de Regeling omgevingsrecht.
Op de datum van het bestreden besluit was, zoals in het deskundigenverslag is vermeld, afdeling 2.6 van het Activiteitenbesluit over energiebesparing niet van toepassing op type C-inrichtingen. Het college heeft wel aansluiting gezocht bij artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit zoals dat destijds luidde. Op grond van die bepaling kan bij een energieverbruik van meer dan 200.000 kWh en/of een aardgasverbruik van meer dan 75.000 m3 per jaar een energieonderzoek worden voorgeschreven. In navolging van het deskundigenverslag is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksverplichting in voorschrift 5.1.1 in lijn is met het landelijke beleid. Gelet hierop ziet de rechtbank in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeksverplichting in voorschrift 5.1.1 voor deze inrichting niet toereikend is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres naast de brandstofkeuze voor de ovens geen concrete andere punten heeft genoemd waarop volgens haar op het moment van de vergunningverlening al duidelijk was dat verdere energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar mogelijk zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Wet algemene bepalingen omgevingsrechtArtikel 1.11. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…)
(…)
Activiteitenbesluit milieubeheerArtikel 2.14c, zoals geldend op de datum van het bestreden besluitDeze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.
2. Degene die de inrichting drijft rapporteert uiterlijk op 1 juli 2019 en daarna eenmaal per vier jaar aan het bevoegd gezag welke energiebesparende maatregelen zijn getroffen.
(…)
6. Indien uit het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn.