ECLI:NL:RBROT:2023:11665

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
AWB-23_1077
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding voor niet-gebruik studentenreisproduct door DUO

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Eiser, een student uit Schiedam, had een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van zijn studentenreisproduct in de periode van september 2021 tot en met januari 2022. Dit verzoek werd afgewezen door de minister, die stelde dat eiser geen kosten had gemaakt voor het openbaar vervoer omdat hij in die periode gebruik had gemaakt van het studentenreisproduct. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat zijn aanvraag ten onrechte was opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij voerde aan dat hij recht had op schadevergoeding op basis van artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag correct had opgevat en dat eiser niet ontvankelijk was in zijn beroep tegen de beslissing van 17 januari 2023, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen dat besluit. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij schade had geleden. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam], uit Schiedam, eiser
(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om aan eiser geen schadevergoeding toe te kennen voor het niet kunnen gebruiken van het studentenreisproduct in de periode van september 2021 tot en met januari 2022.
1.1.
Op 20 september 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens een misgelopen reisrecht, met als bijlage onder meer het formulier “Aanvraag schadevergoeding studentenreisproduct”. De tekst van de aanvraag luidt als volgt:

I would like to claim compensation for my travel product during the
months of September 2021 to January 2022.
My OV card has been blocked during that period of time due to a
mistaken decision by DUO which was then revoked, after my
objection ended with a result in my favor and DUO recognized the
mistake, activating my reisproduct after February 2022.
But during all this time I had to pay myself for my transport
expenses while I had the right to my reisproduct.”
In het bijgevoegde formulier is de optie aangevinkt: “
Het verkeerde abonnement stond klaar in de automaat.
1.2.
Bij brief van 2 november 2022 is het verzoek afgewezen. In die brief is aan eiser onder meer meegedeeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) er ten onrechte vanuit was gegaan dat eiser geen recht had op studiefinanciering in de periode september 2021 tot en met januari 2022 en dat dit is hersteld. Tevens wordt gemeld dat uit de opgelegde ov-boete en het bericht daarover van 10 februari 2022 volgt dat eiser gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct in de tweede helft van de maand september 2021 tot en met de eerste helft van de maand januari 2022. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat eiser geen kosten heeft moeten maken voor het gebruik van het openbaar vervoer zodat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding. In die brief staat tevens aangegeven dat als eiser het niet eens is met deze beslissing hij een verzoek om schadevergoeding kan indienen bij de Rechtbank Oost-Brabant te ’s-Hertogenbosch.
1.3.
Eiser heeft vervolgens op 12 december 2022 bezwaar gemaakt tegen de brief van 2 november 2022 en in bezwaar voert hij aan dat de minister zijn aanvraag van 20 september 2022 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van de schaderegeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser geeft aan dat hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aanspraak maakt op een schadevergoeding voor het mislopen van het reisrecht. Eiser stelt ten aanzien van dat artikel dat de vergoeding op aanvraag wordt ingediend en dat hij daarom de beslissing van 2 november 2022 heeft opgevat als een beslissing op zijn aanvraag.
1.4.
De minister heeft eiser meegedeeld dat de brief van 2 november 2022 een niet voor bezwaar vatbaar besluit is en het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 afgewezen bij beslissing van 17 januari 2023. In deze beslissing is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden ingesteld.
1.5.
Eiser heeft beroep ingesteld. De minister heeft hierop gereageerd bij brief van 27 juli 2023.
1.6.
De minister heeft op 17 november 2023 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Eiser heeft op 29 november 2023 naar aanleiding van het verweerschrift nadere stukken ingediend en op het verweerschrift gereageerd
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

De beslissing van 17 januari 2023
2. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend om beroep op een administratieve rechter in te stellen, daaraan voorafgaand bezwaar te maken. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt.
3. Nu de minister heeft aangevoerd dat eiser niet ontvankelijk is in zijn beroep tegen het besluit van 17 januari 2023 omdat daarbij sprake is van een primair besluit waartegen geen bezwaar is aangetekend, zal eerst beoordeeld worden of het besluit van 17 januari 2023 een voor beroep vatbare beslissing is.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de brief van 2 november 2022 wel als een voor bezwaar vatbaar besluit dient te worden opgevat. Eiser stelt dat hij zijn aanvraag van
20 september 2022 heeft gestoeld op artikel 3.29 jo. artikel 3.27, tweede lid, sub b van de Wsf 2000. Nu uit dat artikel volgt dat sprake is van een aanvraagprocedure dient de beslissing daarop te worden begrepen als een voor bezwaar vatbaar besluit, aldus eiser. Dit volgt volgens eiser uit het systeem van de wet. Dat voornoemd artikel volgens de minister niet van toepassing is op de situatie van eiser is een inhoudelijk oordeel en heeft weinig van doen met de ontvankelijkheid. Eiser meent dan ook te kunnen worden ontvangen in zijn beroep.
5. De rechtbank stelt op basis van de over en weer ingediende stukken vast dat eiser in zijn aanvraag van 20 september 2022 niet expliciet heeft verwezen naar artikel 3.29 van de Wsf 2000 en dat, hoewel daarbij een formulier is ingediend dat gebruikt kan worden voor een artikel 3.29 van de Wsf 2000 situatie, uit de aanvraag zelf volgt dat eiser verzoekt om een schadevergoeding omdat de reisvoorziening alsnog is toegekend nadat deze eerder was afgewezen. Wat eiser heeft aangevinkt komt derhalve niet overeen met het door hem gedane verzoek en dat wat is verzocht valt niet onder de reikwijdte van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 is een lex specialis die alleen van toepassing is op de situatie waarin er wel studiefinanciering is toegekend maar het studentenreisproduct niet op tijd of niet juist is klaargezet. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de aanspraak op studiefinanciering achteraf met terugwerkende kracht is komen vast te staan. In de gegeven omstandigheden heeft de minister de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank dan ook kunnen opvatten als een verzoek om schadevergoeding in de zin van titel 8.4 van de Awb (artikel 8:88 e.v. van de Awb).
5.1.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het besluit van 17 januari 2023. Nu het niet benutten van deze mogelijkheid is ingegeven, zoals ter zitting door eiser is bevestigd, door een andere kijk op de juridische situatie, wordt geoordeeld dat eisers beroep tegen het besluit van 17 januari 2023 niet-ontvankelijk is.
Verzoek om schadevergoeding
6. Gelet op wat hiervoor onder 5. is geoordeeld, wordt het verzoek van eiser om een schadevergoeding beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 e.v. van de Awb.
6.1.
Eiser heeft het beroep beperkt tot een schadevergoeding voor het gemis aan reisvoorziening voor de maanden januari en februari 2022. Eiser is in zijn nadere toelichting bij brief van 29 november 2023 in reactie op het verweerschrift van de minister verder ingegaan op de schadevergoeding en de vaststelling daarvan. Eiser betoogt, samengevat, primair dat de schadevergoedingsregeling van de Wsf 2000 naar analogie zou moeten worden toegepast, waarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is gedaan, en subsidiair dat de schade begroot dient te worden conform artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bepaalt dat de rechter de schade begroot op een manier die het meest overeenkomt met de aard ervan.
Gelijkheidsbeginsel
7. De minister heeft aangevoerd dat het feit dat in het verleden in andere vergelijkbare zaken is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 van doen heeft met het feit dat dit artikel in het verleden onjuist is toegepast en dat deze handelwijze inmiddels is aangepast. Ter zitting is nog toegelicht dat er geen sprake is van een wijziging van beleid en dat een eventuele verwijzing daarnaar op een andere zitting per abuis is gedaan. De rechtbank oordeelt op dit punt dat de minister volgens vaste rechtspraak mag teruggekomen op gemaakte fouten in het verleden, zoals eiser ook bevestigt, zodat het beroep van eiser op de situaties die hieronder vallen niet slaagt. Dat zou anders zijn als het gaat om een beleidswijziging, maar daarvan is gelet op wat de minister naar voren heeft gebracht geen sprake.
7.1.
Eiser heeft los verder verwezen naar de in bezwaar genoemde voorbeelden waar de minister niet op ingegaan is. De rechtbank stelt vast dat het hier niet gepubliceerde zaken betreft die eiser niet aan het dossier heeft toegevoegd. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis van de inhoud daarvan kunnen nemen zodat zij deze zaken ook niet in haar oordeel kan betrekken.
7.2.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, wordt geoordeeld dat er geen sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
Schade en omvang daarvan
8. Eiser heeft in aanvulling op wat hiervoor onder 5. is opgenomen nog betoogd dat dat als een student zijn reisbewegingen heeft geminimaliseerd omdat hij de kosten zonder reisproduct niet kon dragen en daarom aanspraak maakte op het reisrecht, het logisch lijkt de schade te begroten op het gemiste voordeel en eiser stelt dat het redelijk is hierbij aansluiting te zoeken bij de waardering die de wetgever heeft gegeven aan artikel 3:29 van de Wsf 2000. Bij het bepalen van de waarde van het reisproduct is het redelijk aansluiting te zoeken bij de waardering die de wetgever hieraan heeft gegeven in artikel 3.29 van de Wsf 2000. Eiser stelt in dit kader dat er geen reden is waarom de vermogensrechtelijke waarde van het studentenreisproduct zou verschillen afhankelijk van het moment waarop de aanspraak op studiefinanciering is vastgesteld, noch waarom deze waarde niet gelijk zou zijn aan de waardebepaling in het spiegelbeeldige scenario, waarin de student compensatie verschuldigd is aan de minister. De burger wordt benadeeld wanneer de waarde van het gemiste voordeel niet hetzelfde is als de waarde van datzelfde voordeel wanneer dat ten onrechte is genoten. Het gaat immers in beide gevallen, gemist en ten onrechte genoten, om hetzelfde voordeel, aldus eiser.
8.1.1.
De minister stelt, samengevat, dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit noch van een onrechtmatige handeling als genoemd in artikel 8:88 van de Awb. Er is evenmin sprake van causaal verband tussen het besluit van 15 september 2021 en het verzoek om schadevergoeding voor januari en februari 2022. De minister wijst erop dat bij besluit van 15 september 2021 studiefinanciering is toegekend voor september 2021 tot en met december 2022, en geen reisvoorziening. Bij besluit van 26 januari 2022 is studiefinanciering toegekend voor januari en februari 2022, eveneens zonder reisvoorziening. Daartegen is bezwaar ingesteld en dat is met het besluit van 5 juli 2022 gegrond verklaard, waarna er volgens het bericht van 7 juli 2022 alsnog studiefinanciering en een reisvoorziening voor betreffende maanden is toegekend, waaronder januari en februari 2022. De minister bevestigt gelet hierop dat eiser ten onrechte geen gebruik heeft kunnen maken van de reisvoorziening in de maanden januari en februari 2022 en dat het niet toekennen van de reisvoorziening voor februari 2022 bij het besluit van 26 januari 2022 onrechtmatig was.
8.1.2.
Verder stelt de minister dat eiser gelet op artikel 8:92, eerste lid, onder d, van de Awb zijn schade moet opgeven en dat hij dat niet heeft gedaan, terwijl hij dat gemakkelijk kan onderbouwen met bewijsstukken over de door hem in de betreffende periode gemaakte kosten, iets wat van hem ook gevergd kan worden. Voor zover hij zijn reizen heeft beperkt vanwege het niet kunnen beschikken over het reisproduct, geldt dat eiser hiertoe ook gehouden was teneinde alles binnen het redelijke te doen om schade zoveel mogelijk te beperken. Voor het analoog toepassen van de forfaitaire bedragen uit hoofde van de Wsf 2000 is volgens de minister geen aanleiding.
De minister heeft in aanvulling hierop ter zitting nog nader gereageerd op het op 29 november 2023 door eiser ingediende stuk. De minister wijst er nogmaals op dat uit het aan eiser gezonden bericht van 10 februari 2022 volgt dat eiser in de eerste helft van januari 2022 heeft gereisd zodat ten aanzien van deze periode geen schadevergoeding wegens het gemis van het reisproduct is verschuldigd. Verder stelt de minister dat uit gegevens blijkt dat eiser op 14 februari 2022 het reisproduct heeft gebruikt dat op dat moment geblokkeerd was. In de tussenliggende periode heeft eiser geen gebruik gemaakt van het reisproduct. Dat eiser zijn reisbewegingen heeft geminimaliseerd is niet vast te stellen en wordt door de minister betwist.
8.2.
De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat het niet toekennen van een reisvoorziening voor januari en februari 2022 onrechtmatig was. Daarmee is voldaan aan het criterium van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb om tot een schadevergoeding te kunnen komen.
8.3.
De rechtbank stelt ten aanzien van de omvang van de schade vast dat eiser slechts een algemeen betoog houdt ten aanzien van het gestelde gemis aan reisproduct. Eiser stelt dat er sprake is van gemist voordeel, maar dat wordt verder niet toegelicht of met concrete, verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat het reisproduct voor de minister een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, betekent nog niet dat eiser zonder meer aanspraak kan maken op die waarde. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een spiegelbeeldige situatie met een opgelegde ov-boete, zoals eiser heeft betoogd. Het lag op de weg van eiser om voldoende te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat hij een (concreet) voordeel heeft gemist dan wel dat hij zijn reisbewegingen heeft beperkt. Dit geldt temeer gelet op wat de minister hierover heeft gesteld, zoals hiervoor onder 8.1.1 en 8.1.2 opgenomen. Nu eiser hierover niets heeft aangevoerd, wordt geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
8.4.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep gericht tegen de beslissing van 17 januari 2023 is niet-ontvankelijk en ongegrond voor zover het beroep gericht is op het verzoek om schadevergoeding. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.