ECLI:NL:RBROT:2023:11652

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
AWB-22_5681
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aanvullende beurs studiefinanciering met terugwerkende kracht

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een aanvullende beurs voor studiefinanciering beoordeeld. Eiseres, woonachtig in Alblasserdam, had verzocht om een aanvullende beurs met terugwerkende kracht voor de periode van september 2018 tot en met juli 2022. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen met een besluit van 22 september 2022, en dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar op 9 november 2022.

De rechtbank stelt vast dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend voor perioden voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend. De wetgeving, specifiek artikel 3.21 van de Wet studiefinanciering 2000, bepaalt dat studiefinanciering alleen kan worden toegekend vanaf het begin van het studiejaar waarin de aanvraag is gedaan. Eiseres had op 16 september 2022 haar aanvraag ingediend, wat betekent dat zij geen recht had op een beurs voor de periode vóór 1 augustus 2020.

Eiseres voerde aan dat zij en haar schoolbegeleidster een fout hadden gemaakt bij de aanvraag, maar de rechtbank oordeelt dat het de verantwoordelijkheid van eiseres was om de aanvraag correct in te dienen. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule, en dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Alblasserdam, eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: D.M.C. Zijlstra-Cuiper).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om haar met terugwerkende kracht een aanvullende beurs voor de periode van september 2018 tot en met juli 2022 toe te kennen.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 november 2022 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft bij brief van 25 april 2023 op het verweerschrift gereageerd.
1.4.
De minister heeft bij brief van 16 mei 2023 nog een toelichting gegeven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres bijgestaan door [naam 2] , jurist werkzaam bij het [naam school] en namens de minister mr. H. Bouhuys en mr. N. Fazli.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiseres heeft, met de hulp van haar schoolbegeleidster van het [naam school] , op 4 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een aanvullende beurs. Met een besluit van 25 januari 2021 is aan eiseres een aanvullende beurs toegekend met ingang van 1 augustus 2020. Op 16 september 2022 is namens eiseres een aanvraag ingediend voor een aanvullende beurs over de periode september 2018 tot en met juli 2020. Deze aanvraag is met het besluit van 22 september 2022 afgewezen.
3. Het bestreden besluit gaat over de ingangsdatum van de aanvullende beurs van eiseres. De minister heeft daarbij aangegeven dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat geen aanleiding. De minister heeft in het verweerschrift toegelicht dat artikel 3.21 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) tot 2016 bepaalde dat studiefinanciering in het geheel niet met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd. Per 2016 heeft de wetgever het artikel gewijzigd en expliciet voorgeschreven dat terugwerkende kracht is toegestaan tot aan het begin van het schooljaar waarin is aangevraagd. Hieruit volgt dat de wetgever uitdrukkelijk de bedoeling had om slechts een beperkte terugwerkende kracht mogelijk te maken tot aan het begin van het schooljaar. Dat eiseres over de periode vóór 1 augustus 2020 geen aanspraak maakt op een aanvullende beurs en dat dit voor haar financiële gevolgen heeft, levert derhalve geen onbedoeld effect van de wet op.
4. Eiseres voert aan dat zij en haar schoolbegeleidster bij haar aanvraag vergeten waren het hokje van de ’aanvullende beurs’ aan te kruisen. Eiseres stelt dat de minister een zorgplicht heeft door haar omissie ambtshalve voor haar waar te nemen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 kent de minister studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
6. Studiefinanciering wordt op grond van artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf 2000 toegekend per studiefinancieringstijdvak. Een studiefinancieringstijdvak is in artikel 1.1 aanhef en onder a, van de Wsf 2000 gedefinieerd als kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is. Op grond van het tweede lid van artikel 3.21 van de Wsf 2000, wordt studiefinanciering niet toegekend over een periode die ligt vóór het studiejaar waarin dit is aangevraagd.
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 16 september 2022 haar aanvraag voor een aanvullende beurs over de periode september 2018 tot en met juli 2020 heeft ingediend. Studiefinanciering wordt, zoals uit voorgaand toetsingskader volgt, niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
8. Het betreft dwingendrechtelijke bepalingen waarvan de minister slechts kan afwijken op basis van artikel 11.5 van de Wsf 2000 als een juiste wetstoepassing zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. Het was de verantwoordelijkheid van eiseres om tijdig de juiste aanvraag bij de minister in te dienen. De minister heeft eiseres meerdere brieven gestuurd met informatie over wat eiseres heeft aangevraagd. Eiseres had ook in Mijn DUO kunnen zien welke studiefinancieringscomponenten waren aangevraagd en het was aan haar om deze te lezen en te controleren, al dan niet met behulp van een derde als ze de taal onvoldoende machtig was. Dat zij dit niet heeft gedaan en niet tijdig in actie is gekomen, is een omstandigheid die voor haar eigen rekening en risico komt, hoe spijtig dit ook voor haar uitpakt. Niet gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiseres sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden van individuele aard waarin de minister aanleiding had moeten zien om af te wijken van het hiervoor beschreven systeem van de wet.
9. Gelet op het bovenstaande heeft de minister de aanvraag terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.