4.2.2.Beoordeling
Inleiding
In de nacht van 7 op 8 november 2020 zijn de aangeefster en [naam01] , die samen op stap waren, met een neef van de verdachte naar het huis van verdachte [medeverdachte01] gegaan. Zij hadden contact met die neef gelegd via Snapchat. In de woning van [medeverdachte01] waren bij hun aankomst ook andere neven van [medeverdachte01] aanwezig. Later kwam ook zijn broertje, verdachte [medeverdachte02] , naar de woning. De vrouwen zouden in eerste instantie in het huis zijn gebleven om te feesten, te drinken en lachgas te gebruiken. Na een tijdje zou de sfeer omgeslagen zijn en werden de verdachte en de andere verdachten handtastelijk. De verdachte wordt verweten dat hij, samen met zijn neef [medeverdachte01] , de aangeefster en haar vriendin [naam01] door die handtastelijkheden heeft aangerand.
Bewijsuitsluiting verklaring aangeefster?
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van aangeefster, hetgeen zou moeten leiden tot uitsluiting van haar verklaring als bewijs.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het kader van het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces, heeft de verdediging in beginsel het recht om belastende getuigen te ondervragen. De Hoge Raad heeft bepaald dat, als geen ondervraging door de verdediging heeft plaatsgevonden, de rechter, voordat hij einduitspraak doet, moet nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het — wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt — des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring.
In deze zaak heeft aangeefster op 8 november 2020 aangifte tegen de verdachte gedaan van de aan hem ten laste gelegde feiten. [naam01] heeft op diezelfde dag een belastende getuigenverklaring afgelegd. Die verklaring en de aangifte staan tegenover de ontkennende verklaringen van de verdachte en de andere verdachten. De raadsman van de verdachte is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk aanvullende vragen te stellen aan aangeefster. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt. De raadsman van één van de andere verdachten heeft daar wel gebruik van gemaakt en aangeefster is op 5 januari 2021 nader gehoord door de Belgische politie. Op 5 november 2021 is de zaak door de rechtbank verwezen naar de rechter-commissaris teneinde de aangeefster alsnog als getuige te horen. Zij is, ondanks meerdere oproepen daartoe, niet verschenen. De rechter-commissaris heeft uiteindelijk op 11 mei 2023 geconcludeerd dat niet binnen afzienbare tijd valt te verwachten dat de aangeefster kan worden gehoord.
De officier van justitie heeft aangeefster voor de zitting van 8 november 2023 nogmaals opgeroepen. Aangeefster is niet verschenen. Aangeefster heeft zich wel in het geding gevoegd als benadeelde partij. Zij vordert een vergoeding van € 10.000,00 aan immateriële schade. Ook heeft zij een slachtofferverklaring ingediend.
Ter zitting heeft de verdediging haar verzoek om de aangeefster te ondervragen nogmaals gedaan. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat het gezien alle inspanningen die al waren getroost om haar op te roepen onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
De verklaring van aangeefster is van beslissend gewicht voor een eventuele bewezenverklaring voor de ten laste gelegde aanranding. Gezien het grote gewicht van deze verklaring moet er ook groot gewicht worden toegekend aan het belang van de verdediging om aangeefster te ondervragen. De verdediging heeft die mogelijkheid niet gehad. Onder die omstandigheden moet er sprake zijn van voldoende compenserende factoren wil de verklaring van de aangeefster tot het bewijs kunnen worden toegelaten.
Weliswaar heeft de verdediging de gelegenheid gehad om schriftelijk aanvullende vragen te stellen aan aangeefster, maar bij dat verhoor van aangeefster mocht de raadsman zelf niet aanwezig zijn en zou hij dus niet hebben kunnen doorvragen naar aanleiding van de antwoorden van aangeefster. Daarmee heeft de verdediging naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gelegenheid gehad om op effectieve wijze de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster te onderzoeken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging onvoldoende gecompenseerd is voor het feit dat zij de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster niet heeft kunnen toetsen of betwisten, terwijl die verklaring
sole or decisiveis om tot een bewezenverklaring te kunnen concluderen. Voorts kunnen niet alsnog stappen worden gezet om te komen tot voldoende compensatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat van de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde aangeefster niet kan worden uitgegaan, nu zij in de nacht dat de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden ruim onder invloed van verdovende middelen als lachgas en alcohol verkeerde. Een en ander bezien in samenhang met het overige bewijsmateriaal – in het bijzonder de verklaring van [naam01] die hierna zal worden besproken – en in het licht van de betwisting door de verdachte van de verklaring van aangeefster. De verklaring van de aangeefster kan daarom niet worden gebezigd voor het bewijs.
Verklaring [naam01]
Uit het dossier blijkt dat in de nacht dat de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden door [naam01] een grote hoeveelheid lachgas is gebruikt. Ook staat vast, op grond van de verklaringen van zowel de verdachte als de aangeefster, dat [naam01] XTC had gebruikt. Onder deze omstandigheden was het des te meer van belang dat de verdediging de verklaring van [naam01] kon toetsen en betwisten door de getuige te ondervragen. Aangezien dat niet is gebeurd, acht de rechtbank de verklaring van [naam01] onvoldoende betrouwbaar als bewijsmiddel.
Conclusie
Nu de verklaring van de aangeefster wordt uitgesloten van het bewijs en de verklaring van [naam01] als onvoldoende betrouwbaar wordt gezien, acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal ook daarvan worden vrijgesproken.