4.2.1.Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van aanranding in vereniging van [aangeefster01] (hierna: aangeefster) en [naam01] (hierna: [naam01] ), de mishandeling van aangeefster en de verkrachting van aangeefster.
De officier van justitie is van mening dat zowel de verklaring van aangeefster als de verklaring van [naam01] kunnen worden gebruikt voor het bewijs. De verdediging heeft weliswaar geen gelegenheid gekregen om aangeefster en [naam01] in persoon te horen, maar er zijn voldoende compenserende factoren. De verdediging heeft de mogelijkheid gekregen om aangeefster schriftelijk aanvullende vragen te stellen. [naam01] is niet nader gehoord, maar dat betekent niet dat haar verklaring onbruikbaar is.
In de verklaringen van beide vrouwen staat dat zij zijn aangerand en dat aangeefster in haar gezicht is geslagen. Voor wat betreft de mishandeling is er ook objectief letsel bij aangeefster waargenomen, namelijk een tand door de lip. Ook de verkrachting van aangeefster kan wettig en overtuigend worden bewezen. Uit de letselbeschrijving volgt dat op meerdere plekken op haar lichaam letsel is waargenomen. Verder is opvallend dat meerdere personen verklaren over een mes dat vlak voor de verkrachting naar de verdachte is gebracht. De politie heeft dat mes boven aan de trap aangetroffen. Daarnaast is de handdoek waarmee aangeefster zich na de verkrachting had afgedroogd om onduidelijke redenen teruggevonden in een trapkast, en maakte aangeefster een angstige indruk toen de politie haar aantrof. Het voorgaande valt niet te rijmen met een gezellige avond en nacht waarbij de verdachte en aangeefster in de ochtend vrijwillige seks hebben gehad, zoals door verdachte is verklaard. Verder heeft de verdachte in eerste instantie een leugenachtige verklaring afgelegd door te blijven ontkennen dat hij seks had gehad met aangeefster. Pas toen de kans groot werd dat die verklaring weerlegd zou gaan worden door andere onderzoeksresultaten, heeft hij dat erkend.
4.2.2.Beoordeling
Inleiding
In de nacht van 7 op 8 november 2020 zijn aangeefster en [naam01] , die samen op stap waren, met een neef van de verdachte naar het huis van de verdachte gegaan. Zij hadden contact met die neef gelegd via Snapchat. In de woning van de verdachte waren bij hun aankomst ook andere neven van de verdachte aanwezig. Later kwam ook zijn broertje, de verdachte [medeverdachte01] , naar de woning. De vrouwen verklaren dat zij in eerste instantie in het huis zouden zijn gebleven om te feesten, te drinken en lachgas te gebruiken. Na een tijdje zou de sfeer omgeslagen zijn en werden de verdachte en de andere verdachten handtastelijk. De verdachte wordt allereerst verweten dat hij, samen met zijn neef [medeverdachte02] en zijn broertje, aangeefster en [naam01] door die handtastelijkheden heeft aangerand. Daarnaast wordt hij verdacht van de mishandeling van aangeefster en de verkrachting van haar onder de douche de volgende ochtend.
Bewijsuitsluiting verklaring aangeefster?
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van aangeefster, hetgeen zou moeten leiden tot uitsluiting van haar verklaring als bewijs.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het kader van het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces, heeft de verdediging in beginsel het recht om belastende getuigen te ondervragen. De Hoge Raad heeft bepaald dat, als geen ondervraging door de verdediging heeft plaatsgevonden, de rechter, voordat hij einduitspraak doet, moet nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het — wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt — des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring.
In deze zaak heeft aangeefster op 8 november 2020 aangifte tegen de verdachte gedaan van de aan hem ten laste gelegde feiten. [naam01] heeft geen aangifte willen doen, maar heeft wel een belastende getuigenverklaring afgelegd. De aangifte en de verklaring van [naam01] staan tegenover de ontkennende verklaringen van de verdachte en de andere verdachten. De raadsman van de verdachte is in de gelegenheid gesteld, in het kader van de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, om schriftelijk aanvullende vragen te stellen aan aangeefster. Hij heeft daar gebruik van gemaakt, waarop aangeefster op 5 januari 2021 nader is gehoord door de Belgische politie. Op 5 november 2021 is de zaak door de rechtbank verwezen naar de rechter-commissaris om aangeefster als getuige te horen. Zij is, ondanks meerdere oproepen daartoe, niet verschenen. De rechter-commissaris heeft uiteindelijk op 11 mei 2023 geconcludeerd dat niet binnen afzienbare tijd valt te verwachten dat de aangeefster kan worden gehoord.
De officier van justitie heeft aangeefster voor de zitting van 8 november 2023 nogmaals opgeroepen. Aangeefster is niet verschenen. Aangeefster heeft zich wel in het geding gevoegd als benadeelde partij. Zij vordert een vergoeding van € 10.000,00 aan immateriële schade. Ook heeft zij een slachtofferverklaring ingediend.
Ter zitting heeft de verdediging het verzoek om aangeefster te ondervragen nogmaals gedaan. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat het gezien alle inspanningen die al zijn getroost om aangeefster op te roepen onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen om gehoord te kunnen worden.
De verklaring van aangeefster is van beslissend gewicht voor een eventuele bewezenverklaring van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde aanranding, mishandeling en verkrachting. Gezien dit grote gewicht van deze verklaring moet er ook groot gewicht worden toegekend aan het belang van de verdediging om aangeefster te ondervragen. De verdediging heeft die mogelijkheid niet gehad. Onder die omstandigheden moet er sprake zijn van voldoende compenserende factoren wil de verklaring van aangeefster tot het bewijs kunnen worden toegelaten.
De raadsman van de verdachte heeft eenmaal schriftelijk aanvullende vragen kunnen opgeven die door de Belgische politie in januari 2021 aan aangeefster zijn gesteld. De raadsman heeft niet zelf bij dit verhoor aanwezig mogen zijn en dus niet door kunnen vragen naar aanleiding van de antwoorden van aangeefster. Daarmee heeft de verdediging naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gelegenheid gehad om op effectieve wijze de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster te kunnen onderzoeken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging onvoldoende gecompenseerd is voor het feit dat zij de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet heeft kunnen toetsen of betwisten, terwijl die verklaring
sole or decisiveis om tot een bewezenverklaring te kunnen concluderen. Voorts kunnen niet alsnog stappen worden gezet om te komen tot voldoende compensatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat van de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde aangeefster niet kan worden uitgegaan, nu zij in de nacht dat de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden ruim onder invloed van verdovende middelen als lachgas en alcohol verkeerde. Een en ander bezien in samenhang met het overige bewijsmateriaal, in het bijzonder de verklaring van [naam01] die hierna zal worden besproken, en in het licht van de betwisting door de verdachte van de verklaring van aangeefster. De verklaring van aangeefster kan daarom niet worden gebezigd voor het bewijs.
Verklaring [naam01]
Uit het dossier blijkt dat er in de nacht dat de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden door [naam01] een grote hoeveelheid lachgas is gebruikt. Ook staat vast, op grond van de verklaringen van zowel de verdachte als aangeefster, dat [naam01] XTC had gebruikt. Onder deze omstandigheden was het des te meer van belang dat de verdediging deze verklaring kon toetsen en betwisten door de getuige te ondervragen. Aangezien dat niet is gebeurd, acht de rechtbank de verklaring van [naam01] onvoldoende betrouwbaar als bewijsmiddel.
Conclusie
Nu de verklaring van de aangeefster wordt uitgesloten van het bewijs en de verklaring van [naam01] als onvoldoende betrouwbaar wordt beoordeeld, acht de rechtbank de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal ook daarvan worden vrijgesproken.