ECLI:NL:RBROT:2023:1148

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
ROT 22/233
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee windturbines op bedrijventerrein Groote Haar in Gorinchem

Op 17 februari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem over de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee windturbines op het bedrijventerrein Groote Haar. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor twee grotere windturbines in behandeling mocht nemen, ondanks dat er eerder een vergunning was verleend voor kleinere windturbines op dezelfde locatie. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe windturbines niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van omwonenden niet onevenredig worden geschaad. De rechtbank vernietigde echter het bestreden besluit omdat het college een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW had vergund, terwijl het bestemmingsplan een maximum van 7 MW toestaat. De rechtbank heeft het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen voor zover het betreft het vergunde vermogen. De omgevingsvergunning blijft geldig, maar het gezamenlijke vermogen van de twee windturbines mag maximaal 7 MW zijn. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het griffierecht aan eisers moet vergoeden en hen een vergoeding voor proceskosten moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/233

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [vestigingsplaats] ,
en anderen,eisers
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem (verweerder)

(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam vergunnninghoudster] uit [plaatsnaam] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee windturbines op het bedrijventerrein Groote Haar in Gorinchem.
1.1.
Met het besluit van 7 juni 2021 heeft het college een omgevingsvergunning voor de twee windturbines verleend aan vergunninghoudster. Met het bestreden besluit van 7 december 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, [naam 3] en [naam 4] , deskundige, de gemachtigde van het college en [naam 5] en de gemachtigde van vergunninghoudster en [naam 6] .

Totstandkoming van het besluit

2. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar” (het bestemmingsplan). De gronden waar de twee windturbines worden geplaatst hebben, voor zover van belang, de bestemming “Groen” en de aanduiding “windturbine”. Het bouwplan is in strijd met de planregels voor de bestemming “Groen”. Het vermogen, de ashoogte en de wieklengte van de windturbines zijn namelijk groter dan op grond van de artikelen 4.1 en 4.2.2 van de planregels is toegestaan. De windturbines hebben een ashoogte van maximaal 122 m, een wieklengte van maximaal 58 m, een rotordiameter van maximaal 117 m en een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW. Het college heeft daarom toepassing gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels. Volgens het college voldoen de grotere windturbines aan de afwijkingsregels uit het bestemmingsplan en zijn ze niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.1.
Het college heeft eerder met het besluit van 3 oktober 2018 al een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van twee windturbines op dezelfde locatie.
De daarin vergunde windturbines hebben een ashoogte van maximaal 120 m, een wieklengte van maximaal 55 m, een rotordiameter van maximaal 114 m en een gezamenlijk vermogen van 7 MW. Dit komt overeen met de maximale mogelijkheden die in de planregels zijn neergelegd.
2.2.
Vergunninghoudster heeft een nieuwe vergunning aangevraagd, omdat zij grotere windturbines wil plaatsen. In afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure heeft vergunninghoudster nog niet gevraagd om de vergunning van 3 oktober 2018 in te trekken. Als de omgevingsvergunning van 7 juni 2021 in beroep niet in stand blijft, wil vergunninghoudster kunnen terugvallen op de eerdere vergunning.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee windturbines aan vergunninghoudster. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid van het beroep
6. Het beroep is mede ingesteld door een aantal inwoners van Gorinchem en Arkel. Hun namen zijn vermeld op de lijst die als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd. Zij hebben geen bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 7 juni 2021. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep daarom niet-ontvankelijk, voor zover het door deze natuurlijke personen is ingediend. Het betoog van eisers dat artikel 6:13 van de Awb in dit geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) kan niet slagen. Artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus gaat alleen over de toegang tot de rechter in geschillen waarin besluiten bestreden worden die onder de inspraakverplichting van artikel 6, eerste lid, van het verdrag vallen. Voor de omgevingsvergunning die in deze zaak wordt beoordeeld, is dat naar het oordeel van de rechtbank niet het geval omdat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dus niet de uitgebreide procedure van paragraaf 3.3 van die wet is gevolgd.
Zijn de nieuwe beroepsgronden in het nadere stuk van 26 november 2022 te laat aangevoerd?
7. Eisers hebben in hun nadere schriftelijke uiteenzetting van 26 november 2022 nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Deze beroepsgronden gaan over stikstof en natuurbescherming in verband met de uitspraak over de bouwvrijstelling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159
,de uitstoot van schadelijke stoffen (bisfenol A en SF6) en de gezondheidseffecten daarvan, financiële zekerheid en verontreiniging van de agrarische percelen van eisers met schadelijke stoffen en nanoplastics.
Voor zover de wet niet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb nieuwe beroepsgronden worden ingediend. Die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Er is aanleiding om een stuk dat door een partij is ingediend wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten als dat stuk verwijtbaar zo laat wordt ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Zoals ter zitting met partijen is besproken is de rechtbank van oordeel dat het aanvoeren van de hierboven genoemde nieuwe beroepsgronden minder dan twee weken voor de zitting in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank laat deze beroepsgronden daarom buiten beschouwing.
Toetsingskader
8. In artikel 2.10 van de Wabo is bepaald op welke gronden een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden geweigerd. Een daarvan is dat de activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor de activiteit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan is in dit geval gebruik gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat moet zijn voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. Bij de toetsing aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening wordt uitsluitend de afwijking zelf beoordeeld. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt is al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan en in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1398). Daarvan moet in deze procedure worden uitgegaan. Dat betekent dat de rechtbank in dit geval alleen de ruimtelijke aanvaardbaarheid kan toetsen van de vergroting van de ashoogte en de wieklengte met enkele meters en van de vergroting van het gezamenlijke vermogen met 0,7 MW.
De afwijkingsregels zijn opgenomen in artikel 15 van de planregels van het bestemmingsplan. Op grond van artikel 15.1, onder a, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. In artikel 15.2 is bepaald dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 15.1 slechts kan worden verleend mits de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad en mits het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad.
Uit het voorgaande volgt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Is de besluitvormingsprocedure op de juiste manier verlopen?

9. Eisers voeren aan dat zij in hun belangen zijn geschaad doordat het college niet alle stukken heeft verstrekt en doordat de digitale hoorzitting in bezwaar door een slechte digitale verbinding niet goed verliep. Daarnaast wijzen zij op de partijrelatie tussen de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie en de woordvoerder van vergunninghoudster. Verder is volgens eisers in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op de argumenten die zij in bezwaar naar voren hebben gebracht. Zij vinden dat hun bezwaren te weinig plaats hebben gekregen in de samenvatting in het advies van de bezwaarschriftencommissie en in de reactie van het college daarop. Eisers herkennen zich niet in de samenvatting van hun bezwaren.
9.1.
Ter zitting is gebleken dat een aantal personen fysiek bij de hoorzitting aanwezig was en dat anderen via een digitale verbinding hebben deelgenomen. Tijdens de hoorzitting is de digitale verbinding enkele keren uitgevallen en was er in het begin een probleem met de microfoons. [naam 3] was in persoon bij de hoorzitting aanwezig en bij de toenmalige gemachtigde van eisers, mr. Van Nus, werkte de digitale verbinding naar behoren. Verder is na de hoorzitting nog de gelegenheid geboden om een schriftelijke reactie te geven en hebben eisers daarvan gebruik gemaakt. Gelet op het voorgaande zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank niet in hun belangen geschaad.
Het enkele feit dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie lid is van dezelfde politieke partij als de woordvoerder van vergunninghoudster betekent niet dat sprake is van vooringenomenheid. Eisers hebben verder niet gewezen op omstandigheden die aanleiding geven voor een vermoeden van vooringenomenheid. Daar komt bij dat de bezwaarschriftencommissie slechts een adviserende rol heeft en het college op het bezwaar beslist.
Het betoog dat de bezwaren van eisers te weinig plaats hebben gekregen in het advies van de bezwaarschriftencommissie slaagt niet. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is een samenvatting van de bezwaargronden opgenomen die bijna vier pagina’s beslaat. In het advies is een reactie op de gronden van het bezwaar gegeven. Dat daarbij niet in detail op alle argumenten uit het uitvoerige bezwaarschrift is ingegaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de zorgvuldigheid. Voor het overige wordt de motivering van het bestreden besluit, voor zover eisers daar specifieke beroepsgronden over hebben aangevoerd, bij de overige beroepsgronden beoordeeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had het college de aanvraag buiten behandeling moeten laten?
10. Eisers betogen dat het college de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen. Zij wijzen op uitspraken van de Afdeling waaruit volgens hen volgt dat bij een onaantastbare omgevingsvergunning een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde kan zijn (uitspraken van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3277, en 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4168).
10.1.
Het college heeft met het besluit van 7 juni 2021 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Voor de gewijzigde uitvoering van de windturbines is volgens het college een nieuwe aanvraag ingediend, die opnieuw volledig is getoetst aan de voorwaarden van artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo.
10.2.
De uitspraken waarnaar eisers verwijzen gaan over de situatie dat revisietekeningen worden toegevoegd aan een bestaande, onherroepelijke vergunning zonder dat daarbij sprake is van een nieuwe aanvraag. Die situatie is in dit geval niet aan de orde. Er is een nieuwe aanvraag ingediend voor een nieuw bouwplan. Dat bouwplan omvat twee grotere windturbines op dezelfde locatie als eerder vergund. De volledige procedure is opnieuw doorlopen. Dat heeft geleid tot het besluit van 7 juni 2021 waarmee opnieuw een omgevingsvergunning voor het gehele bouwplan is verleend. Dat op het aanvraagformulier wordt gesproken van een “wijziging van een eerder verleende omgevingsvergunning voor de twee windturbines van Windpark Groote Haar op bedrijventerrein Groote Haar bij Gorinchem” doet daar niet aan af. Het gaat in dit geval niet om een wijziging van de omgevingsvergunning van 3 oktober 2018, maar om een geheel nieuwe omgevingsvergunning voor twee grotere windturbines die los staat van de vergunning uit 2018. De gewijzigde windturbines kunnen, anders dan eisers veronderstellen, volledig op basis van de nieuwe omgevingsvergunning van 7 juni 2021 worden gerealiseerd. Uit de uitspraken van de Afdeling volgt niet dat het bevoegd gezag een nieuwe aanvraag niet in behandeling mag nemen als er al een onherroepelijke omgevingsvergunning was voor een vergelijkbaar bouwplan op dezelfde locatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college de aanvraag niet buiten behandeling hoefde te laten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had een milieueffectrapport (MER) moeten worden gemaakt?
11. Eisers voeren aan dat de windturbines ten onrechte niet zijn betrokken in het MER dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is gemaakt. Het bestemmingsplan zou daarom volgens hen naar analogie van de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2298, buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover het windturbines mogelijk maakt. De omgevingsvergunning kan dan niet in stand blijven.
Eisers betogen ook dat het college niet goed heeft onderbouwd dat de twee windturbines, waarvan het gezamenlijk vermogen beneden de drempelwaarde voor de mer-beoordeling blijft, geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Zij vinden de definitie van windturbinepark als park met ten minste drie windturbines achterhaald. Eisers stellen dat met de twee vergunde windturbines een vermogen kan worden bereikt waarvoor bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) ten minste drie windturbines nodig waren.
11.1.
Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is een MER gemaakt. Daarin zijn naast het bedrijventerrein Groote Haar ook de – toen nog drie – geplande windturbines betrokken. Alleen al hierom is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het onherroepelijke bestemmingsplan, voor zover dat windturbines mogelijk maakt, buiten toepassing te laten.
Voor zover eisers betogen dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning van 7 juni 2021 een MER had moeten worden gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen mer-beoordelingsplicht gold. De aangewezen activiteit in kolom 1 van onderdeel D, categorie D22.2, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark. Uit onderdeel A van de bijlage volgt dat pas bij drie of meer windturbines sprake is van een windturbinepark. Dat windturbines volgens eisers inmiddels een veel groter vermogen hebben dan vroeger doet daar niet aan af, alleen al omdat uit het Besluit milieueffectrapportage niet is af te leiden dat het vermogen doorslaggevend is geweest bij het bepalen van deze definitie.
Omdat de omgevingsvergunning geen activiteit betreft die in kolom 1 van onderdeel D, categorie D22.2, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is aangewezen, was er geen mer-beoordelingsplicht. De activiteit valt niet binnen de reikwijdte van het Besluit milieueffectrapportage en de mer-richtlijn. Het college hoefde daarom niet te beoordelen of de aangevraagde windturbines belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Dat criterium is alleen van betekenis wanneer sprake is van een activiteit die in kolom 1 is aangewezen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Hadden de normen voor windturbines uit het Activiteitenbesluit buiten beschouwing moeten worden gelaten?
12. Volgens eisers volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, dat de windturbinenormen voor geluid, slagschaduw en veiligheid uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling milieubeheer niet mogen worden toegepast zolang daarvoor geen plan-MER is gemaakt.
12.1.
Het college betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling niet volgt dat de normen uit het Activiteitenbesluit in dit geval onverbindend zijn. Dat geldt alleen in het geval van een windturbinepark van drie of meer windturbines.
12.2.
Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de binnenplanse afwijking en bij de toetsing aan artikel 15.2 van de planregels is het college uitgegaan van de normen voor geluid, slagschaduw en veiligheid uit het Activiteitenbesluit. Het college wijst er terecht op dat deze normen volgens de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 niet in algemene zin onverbindend zijn, maar alleen buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken van drie of meer windturbines. In dit geval gaat het slechts om twee windturbines, zodat het college kon uitgaan van de normen uit het Activiteitenbesluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan op grond van artikel 15.1 van de planregels een groter vermogen van de windturbines worden vergund?
13. Eisers betogen dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 15.1 van de planregels van het bestemmingsplan het niet mogelijk maakt om het vermogen van de windturbines met 10% te verhogen. Dit is volgens hen niet als mogelijkheid genoemd in artikel 15.1, onder a, van de planregels.
13.1.
Het college betoogt dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. Artikel 4.1, onder a, van de planregels strekt volgens het college niet ter bescherming van de belangen waar eisers voor opkomen, namelijk een goed woon- en leefklimaat, een goed ondernemersklimaat en de belangen van nabijgelegen bedrijven. Het gezamenlijk vermogen van de windturbines is in deze bepaling begrensd tot maximaal 7 MW vanwege mogelijke radarverstoring. Het college verwijst op dit punt naar paragraaf 1.6 en paragraaf 3.10 van de toelichting bij het bestemmingsplan. Het college wijst er verder op dat uit de onderzoeken van [naam bedrijf 1] blijkt dat de afwijking, waaronder de verhoging van het vermogen, niet leidt tot een toename van de geluidbelasting en vergroting van de veiligheidsrisicocontouren. De beperkte toename van slagschaduwhinder houdt uitsluitend verband met de vergroting van de rotordiameter en niet met het vermogen.
Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat de afwijkingsbevoegdheid in artikel 15.1, onder a, van de planregels kan worden gebruikt om een vermogen van meer dan 7 MW toe te staan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het vermogen kan worden beschouwd als inhoudsmaat als bedoeld in artikel 15.1.
13.2.
In artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen.
Uit artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de windturbines een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW mogen hebben.
13.3.
Het college is met toepassing van artikel 15.1, aanhef en onder a, afgeweken van het in artikel 4.1, onder a, van de planregels neergelegde maximale vermogen voor de windturbines. Uit de plantoelichting blijkt dat vanwege radarverstoring is besloten om niet drie, maar twee windturbines mogelijk te maken in het bestemmingsplan. Er blijkt echter niet uit dat de radarverstoring rechtstreeks samenhangt met het vermogen van de windturbines. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat de radarverstoring vooral met andere factoren samenhangt, bijvoorbeeld de afmetingen of de locatie van de windturbines. Daarom is de rechtbank er niet van overtuigd dat artikel 4.1, onder a, van de planregels alleen strekt tot het voorkomen van radarverstoring. Voor zover het college betoogt dat het vermogen juist helemaal geen ruimtelijke relevantie heeft, is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de beroepsgrond van eisers betrekking heeft op artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels. Die bepaling gaat over de bevoegdheid van het college tot binnenplans afwijken van het bestemmingsplan.
De rechtbank is van oordeel dat het niet “kennelijk” is dat artikel 15.1, aanhef en onder a, en/of artikel 4.1, onder a, van de planregels niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Artikel 8:69a van de Awb geeft daarom geen reden om deze beroepsgrond niet inhoudelijk te behandelen.
13.4.
De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het afwijken van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. Vanwege de rechtszekerheid moet een afwijkingsbevoegdheid restrictief worden uitgelegd. Het vermogen van de windturbines valt niet onder goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. Die afmetingen zijn bovendien vastgelegd in de bouwregels van het bestemmingsplan (artikel 4.2 van de planregels), terwijl het maximale vermogen is vastgelegd in de doeleindenomschrijving (artikel 4.1 van de planregels).
Dit betekent dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan voor twee windturbines met een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW. Omdat op dit punt niet is voldaan aan de afwijkingsregels in het bestemmingsplan, is de omgevingsvergunning in zoverre in strijd met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo verleend. De beroepsgrond slaagt.
Mocht het college zich baseren op de uitgevoerde onderzoeken?
14. Eisers zijn het er niet mee eens dat aan de verlening van de omgevingsvergunning onderzoeken ten grondslag zijn gelegd die bij de omgevingsvergunning uit 2018 horen. Volgens hen gaat het om een nieuwe vergunning en had het college moeten onderzoeken of de onderzoeken nog gebruikt kunnen worden. Het college heeft volgens eisers gesteld dat de vergunning uit 2018 onherroepelijk is en dat het daarom niet nodig is de onderzoeken opnieuw te doen. Eisers hebben echter op onjuistheden in de onderzoeken gewezen. Alleen al daarom kunnen de onderzoeken volgens hen niet zonder meer opnieuw gebruikt worden. Bovendien is in de onderzoeken volgens hen ten onrechte uitgegaan van de normen uit het Activiteitenbesluit. Daarnaast stellen eisers dat de onderzoeken van [naam bedrijf 1] niet onafhankelijk zijn.
14.1.
Het college bestrijdt dat de onderzoeken onjuist en onvolledig zijn. De onderzoeken van [naam bedrijf 1] die aan het besluit van 7 juni 2021 ten grondslag zijn gelegd, dateren van 25 mei 2021. Er is volgens het college daarom geen reden om aan te nemen dat die onderzoeken verouderd zijn. De onderzoeken die ten grondslag liggen aan het onherroepelijke bestemmingsplan kunnen volgens het college in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat binnen [naam bedrijf 1] sprake is van belangenverstrengeling, stelt het college dat er geen reden bestaat de onderzoeken vanwege twijfels over de juistheid en objectiviteit van de inhoud niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag te leggen. Het college wijst daarnaast op de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, en 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616.
14.2.
Volgens de uitspraken van de Afdeling waarop het college heeft gewezen, is het enkele feit dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer of dat bepaalde onderzoeksbureaus ook onderzoek hebben verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. Ook overigens hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van belangenverstrengeling bij [naam bedrijf 1] of dat de door [naam bedrijf 1] uitgevoerde onderzoeken niet objectief zijn.
14.3.
Vergunninghoudster heeft, nadat eerder al een omgevingsvergunning was verleend, een nieuwe aanvraag gedaan voor een gewijzigde uitvoering van de windturbines. In dat kader zijn twee nieuwe onderzoeken gedaan door [naam bedrijf 1] . Dit zijn het “Onderzoek akoestiek en slagschaduw Windpark Groote Haar” en het “Memo externe veiligheid”, beide van 25 mei 2021. Hierin zijn de effecten van twee windturbines met de aangevraagde afmetingen onderzocht aan de hand van twee typen windturbines.
In de onderzoeken is voor de gewijzigde, grotere uitvoering van de windturbines onderzocht of aan de relevante normen uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan. De conclusie is dat dat het geval is. Eventuele onjuistheden in de eerdere onderzoeken zijn niet van invloed op die conclusie, omdat de conclusie volledig op de nieuwe onderzoeken berust.
Verder zijn in de onderzoeken de effecten van de aangevraagde windturbines vergeleken met de effecten van windturbines met de maximale afmetingen die volgens het bestemmingsplan zijn toegestaan. In het onderzoek naar geluid en slagschaduw zijn berekeningen gemaakt voor twee windturbinetypes met de aangevraagde afmetingen en één windturbine met de maximale afmetingen uit het bestemmingsplan. De vergelijking tussen de aangevraagde situatie met binnenplanse afwijking en de maximale planologische mogelijkheden berust voor deze onderwerpen dan ook geheel op nieuw onderzoek. In het onderzoek naar externe veiligheid zijn alleen voor de aangevraagde windturbinetypes berekeningen gemaakt voor contouren en afstanden. Die zijn vergeleken met de contouren die in een onderzoek van [naam bedrijf 2] van 3 mei 2016 zijn berekend voor windturbines met de maximale afmetingen uit het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat het college zich voor deze vergelijking kon baseren op het eerdere onderzoek van [naam bedrijf 2] dat is uitgevoerd bij de voorbereiding van het inmiddels onherroepelijke bestemmingsplan.
14.4.
In de onderzoeken die aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd, is onderzocht of de windturbines voldoen aan de normen in het Activiteitenbesluit voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid. Zoals onder 12.2 is overwogen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 dat de normen in het Activiteitenbesluit voor windturbines alleen buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken van drie of meer windturbines. Verder heeft de Afdeling in verschillende uitspraken over windparken geoordeeld dat er inhoudelijk geen reden is om deze normen buiten toepassing te laten. De rechtbank ziet in wat eisers in hun beroepschrift en ter zitting over de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op de onderzoeken kon baseren.
14.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in overeenstemming met de afwijkingsregels in artikel 15.2 van de planregels en met een goede ruimtelijke ordening?
15. Eisers zijn van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig mogen worden geschaad. Het college heeft hen niet bij de besluitvorming betrokken en heeft geen rekening gehouden met hun belangen. Volgens eisers heeft het college alleen rekening gehouden met de economische belangen van vergunninghoudster. Eisers betogen dat hun belangen onevenredig worden geschaad.
Eisers stellen in dat verband dat op grond van het bestemmingsplan grootschalige bedrijfsbebouwing van maximaal 33 m hoog kan worden gerealiseerd op korte afstand van de windturbines. Volgens eisers heeft dit ongewenste effecten omdat de bebouwing invloed heeft op de windstroming. Eisers wijzen hierbij ook op grotere effecten op het gebied van trilling, geluid, laagfrequent geluid en veiligheid, zoals turbulenties, wiekbreuk en het over grote afstand wegslingeren van wieken bij overtoeren van de rotor. Zij stellen onder meer dat de draaiende rotorbladen aan de lijzijde van de grootschalige bebouwing frequent aan “zog” dan wel wegvallende winddruk worden blootgesteld met als gevolg versnelde vermoeidheid van het composietmateriaal van de rotorbladen. Ook is er volgens hen een sterk verhoogde kans op spontane wiekbreuk bij zwaar weer. In het kader van de veiligheid heeft het college volgens eisers te weinig rekening gehouden met onder meer de aanwezige hoogspanningsleiding en met de rijksweg A27. Volgens eisers is hier niet genoeg (nieuw) onderzoek naar gedaan. Daarnaast stellen eisers dat de omliggende bestaande bebouwing niet in de onderzoeken is betrokken. Zij vinden het ook onbegrijpelijk dat de risicocontouren volgens het onderzoek juist kleiner zijn geworden. Verder vrezen zij dat de fundering van de grotere windturbines ontoereikend is, zodat de stabiliteit niet is verzekerd. Over slagschaduw stellen eisers dat stilstandvoorzieningen in de praktijk vaak onwerkbaar zijn gebleken.
Eisers stellen verder dat de windturbines het huidige en toekomstige gebruik van zowel het bedrijventerrein als van hun eigendommen zullen beperken. De windturbines zullen volgens hen leiden tot waardedaling van hun onroerende zaken, onaanvaardbare aantasting van het landschap en stadsbeeld, hinder door obstakelverlichting en ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat door laagfrequent geluid. Eisers wijzen hierbij ook op de gevolgen van de windturbines voor de paardenhouderij van [naam bedrijf 3] , die zich op ongeveer 300 m van een van de windturbines bevindt. Zij stellen onder meer dat de cumulatie van geluid voor dit bedrijf niet goed is berekend, dat het bedrijf ten onrechte niet is weergegeven op de tekening van de risicocontour en dat het bedrijf door zijn aard hinder ondervindt van slagschaduw en lichtschittering.
Verder stellen eisers dat de Tweede Kamer op 8 maart 2022 een motie heeft aangenomen die inhoudt dat tijdelijk voor het plaatsen van windturbines een afstand van vier keer de tiphoogte ten opzichte van milieugevoelige functies moet worden gehanteerd totdat de nieuwe normen in het Activiteitenbesluit van kracht worden. Zij wijzen ook op een motie van de gemeenteraad waarin een minimumafstand van 500 m is vastgelegd.
15.1.
Voor zover eisers beroepsgronden aanvoeren over de paardenhouderij van [naam bedrijf 3] , overweegt de rechtbank dat [naam 7] een van de personen is van wie het beroep niet-ontvankelijk is (zie onder 6). Voor de eisers met een ontvankelijk beroep staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond, omdat de belangen van de paardenhouderij niet hun belangen zijn.
15.2.
De rechtbank begrijpt de beroepsgronden zo dat eisers de verlening van de omgevingsvergunning niet alleen in strijd achten met artikel 15.2, onder a, van de planregels, maar ook met het in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo neergelegde criterium van een goede ruimtelijke ordening. Zoals onder 8 is overwogen, is de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan en in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan en moet daar in deze procedure van worden uitgegaan. In deze procedure staat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de vergroting van de ashoogte en de wieklengte met enkele meters ter beoordeling. Ten opzichte van het bestemmingsplan bedraagt de afwijking 2 m voor de ashoogte en 3 m voor de wieklengte.
Volgens het college is de geringe afwijking van de maximale ashoogte en wieklengte ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan reeds toestaat in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en worden de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden in verband hiermee niet onevenredig geschaad. Dat vergunninghoudster de binnenplanse afwijking uit economische overwegingen heeft aangevraagd, wat daar van zij, betekent niet dat het college geen vergunning kon verlenen. Bepalend is uitsluitend of aan de genoemde criteria is voldaan.
15.3.
Het college is voor de invulling van het begrip goede ruimtelijke ordening en het beoordelingscriterium neergelegd in artikel 15.2, onder a, van de planregels uitgegaan van de normen voor windturbines uit het Activiteitenbesluit. Zoals onder 12.2 is overwogen, mocht het college van deze normen uitgaan. Het college hoefde daarom niet uit te gaan van de door eisers bedoelde afstandseisen, nog daargelaten dat het daarbij niet gaat om bindende normen.
Volgens de twee onderzoeken van [naam bedrijf 1] van 25 mei 2021 die bij de aanvraag zijn gevoegd, voldoen de aangevraagde grotere windturbines voor geluid, externe veiligheid en slagschaduw aan de normen uit het Activiteitenbesluit. Voor slagschaduw moet een stilstandvoorziening worden toegepast. Er is dan sprake van een kleine toename van minder dan één uur per jaar in vergelijking met de situatie die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt, maar de grenswaarde voor slagschaduwhinder uit het Activiteitenbesluit wordt niet overschreden. Volgens het onderzoek van [naam bedrijf 1] veroorzaken de windturbines in de gewijzigde uitvoering een gelijke of lagere geluidbelasting dan de windturbines waarmee bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening is gehouden. Voor externe veiligheid zijn de risicocontouren van de gewijzigde windturbines en de afstanden bij bladworp volgens het onderzoek kleiner dan waarvan in het kader van het bestemmingsplan is uitgegaan.
15.4.
Wat eisers hebben aangevoerd, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies uit de onderzoeken te twijfelen.
In verband met externe veiligheid hebben eisers in de eerste plaats gewezen op de bebouwing op het bedrijventerrein en de effecten daarvan op de windstroming. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vergroting van de ashoogte en de wieklengte met 2 m respectievelijk 3 m tot de door hen gestelde effecten op de windstroming leidt. Het kan ook hierbij alleen gaan om de extra effecten ten opzichte van de situatie die het bestemmingsplan al mogelijk maakt. Eisers hebben geen concrete gegevens of onderzoeken overgelegd die hun stelling hierover onderbouwen. Voor het overige is van belang dat de onderzoeken zijn uitgevoerd conform het Handboek Risicozonering Windturbines en de Handreiking Risicozonering Windturbines en dat daarin rekening is gehouden met de planologische mogelijkheden op het bedrijventerrein. Verder heeft het college gesteld dat de windturbines zijn getest en gecertificeerd onder diverse omstandigheden, waarbij rekening is gehouden met dit type landschap en de in het gebied bekende wind. Voor de mogelijke effecten is van belang dat de dichtstbijzijnde woningen zich ruim buiten de invloedssfeer van de windturbines bevinden en dat de agrarische percelen van [naam 3] onbebouwd zijn en op grond van het bestemmingsplan ook niet bebouwd mogen worden.
Eisers hebben ook gewezen op de aanwezigheid van de A27 en een hoogspanningsleiding. De windturbines komen op minimaal 200 m afstand van de bestaande hoogspanningsinfrastructuur te staan. Zoals het college heeft gesteld, is dit in overeenstemming met de adviesafstand van netbeheerder TenneT en met het Handboek Risicozonering Windturbines. De adviesafstand is de tiphoogte of de werpafstand bij bladworp bij nominaal toerental. Dat is in dit geval 180,5 m respectievelijk 149 m. Voor de verkeersveiligheid heeft het college onweersproken gesteld dat de situatie voldoet aan de beleidsregels van Rijkswaterstaat. Verder is van belang dat de risicocontouren en afstanden bij bladworp volgens het onderzoek van [naam bedrijf 1] kleiner worden dan waarvan bij de vaststelling van het bestemmingsplan is uitgegaan.
Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat de fundering van de windturbines niet sterk genoeg is voor de vergunde windturbines met een ashoogte van 122 m en een wieklengte van 55 m. Zij hebben hun stelling hierover niet met concrete gegevens onderbouwd.
Wat betreft slagschaduw volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat een slagschaduwvoorziening niet werkbaar is. Dit is een gangbare voorziening voor windturbines die in de praktijk wordt toegepast en in de rechtspraak is aanvaard.
Wat betreft geluid is van belang dat in het onderzoek van [naam bedrijf 1] rekening is gehouden met reflectie van geluid door het bedrijventerrein; dit is verwerkt in de toegepaste bodemfactor. Daarnaast heeft het college toegelicht dat geen sprake zal zijn van reflectie van geluid tegen de gevels van de bebouwing in de directe omgeving van de windturbines, waaronder de mogelijke bebouwing op het bedrijventerrein, omdat de geluidbron bij windturbines op grote hoogte zit. Voor zover eisers hebben gewezen op laagfrequent geluid, kon het college er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van uitgaan dat zich geen onaanvaardbare hinder voordoet als aan de geluidnormen uit artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het aandeel laagfrequent geluid wezenlijk zal toenemen door de vergroting van de ashoogte en de wieklengte die met de binnenplanse afwijking mogelijk is gemaakt.
15.5.
Eisers hebben daarnaast gewezen op andere aspecten, zoals waardedaling, aantasting van het landschap, hinder door obstakelverlichting en trilling. Deze aspecten zijn al bij de vaststelling van het bestemmingsplan beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat eisers ook op deze punten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de geringe vergroting van de ashoogte en de wieklengte ten opzichte van het bestemmingsplan leidt tot relevante extra effecten.
15.6.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde binnenplanse afwijking voor een grotere ashoogte en de wieklengte niet in strijd is met artikel 15.2, onder a, van de planregels of met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Herhaling bezwaarschrift
16. Eisers hebben zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van het bezwaarschrift. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de gronden van het bezwaar. Eisers hebben in het (aanvullend) beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaargronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Relativiteit
17. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de rechtbank zich niet uitgesproken over de vraag of die bepaling aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Conclusie en gevolgen
17. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de natuurlijke personen die zijn vermeld op de lijst die als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd. Het beroep is voor het overige gegrond, omdat in strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW voor de twee windturbines is vergund. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Ter zitting heeft vergunninghoudster de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Vergunninghoudster heeft toegelicht dat zij, als geen groter vermogen kon worden vergund, twee windturbines met een gezamenlijk vermogen van 7 MW wil exploiteren. Het gaat om windturbines van precies hetzelfde type. Vergunninghoudster en het college hebben naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het mogelijk is om het vermogen van deze windturbines technisch op 7 MW te begrenzen. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak door het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 7 juni 2021 te herroepen, voor zover daarin in afwijking van het bestemmingsplan een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW voor de twee windturbines is vergund. Voor het overige blijft de met het besluit van 7 juni 2021 verleende omgevingsvergunning gelden. Dat betekent dat de twee windturbines met de vergunde afmetingen gebouwd mogen worden, maar dat het gezamenlijke vermogen van de windturbines maximaal 7 MW mag zijn, zoals in artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan is bepaald.
17. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 597 per handeling. Verder heeft de gemachtigde een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 837 per handeling. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt in totaal € 2.868.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de natuurlijke personen die zijn vermeld op de lijst die als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 december 2021;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit van 7 juni 2021, voor zover daarin in afwijking van het bestemmingsplan een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW voor de twee windturbines is vergund;
- bepaalt dat de met het besluit van 7 juni 2021 verleende omgevingsvergunning geldt voor windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 december 2021;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365 aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, voorzitter, en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2023.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:13

Artikel 8:69aDe bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)

Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Besluit milieueffectrapportage

Artikel 21. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
(…)
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
(…)

BijlageOnderdeel A. Begripsbepaling1. In deze bijlage wordt verstaan onder:(…)windturbinepark: park bestaande uit ten minste drie windturbines.(…)

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is
(…)
Kolom 1
Kolom 2
Kolom 3
Kolom 4
Activiteiten
Gevallen
Plannen
Besluiten
D22.2
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of
2°. 10 windturbines of meer.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.
Het besluit bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, het besluit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet windenergie op zee of de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
(…)
Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.1a

Planregels bestemmingsplan “Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar”Artikel 4 Groen4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW, met bijbehorende voorzieningen, zoals transformatorstations en -kasten, windmeetmasten, (kraan)opstelplaatsen ten behoeve van het onderhoud en ontsluitingswegen, met dien verstande dat:
1. de windturbines uitsluitend zijn toegestaan binnen de aanduiding 'windturbine';
2. de kraanopstelplaatsen een oppervlakte van maximaal 2.000 m2 per windturbine hebben;
3. de ontsluitingswegen een maximale breedte van 5 m hebben;
b. een transformatorstation en/of een inkoopstation;
c. groenvoorzieningen, bermen en beplanting;
d. parken en plantsoenen;
e. wegen, paden en parkeervoorzieningen;
f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - natuurvriendelijke oevers' een watervoorziening aan tenminste één zijde, niet gelegen aansluitend aan de noordelijke bestemmingsplangrens, moet worden ingericht met een natuurvriendelijke oever met een minimale lengte van 400 m;
g. met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen en verhardingen.
4.2
Bouwregels
(…)
4.2.2
Bouwwerken geen gebouwen zijnde voldoen aan de volgende kenmerken:
a. de (as)hoogte van windturbines bedraagt minimaal 100 m en maximaal 120 m;
b. de wieklengte van windturbines bedraagt maximaal 55 m;
c. de bouwhoogte van de windmeetmasten bedraagt maximaal 70 m;
d. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 10 m;
e. de bouwhoogte van vlaggenmasten bedraagt maximaal 8 m;
f. de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 3 m.

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

15.1
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
a. in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
(…)
15.2
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 15.1 kan slechts worden verleend, mits:
a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
b. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad.