4.1.3.Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de bewijsmiddelen.
[bedrijf02] (hierna: [bedrijf02] ), vertegenwoordigd door [verdachte01] , heeft op 27 augustus 2012 een overeenkomst gesloten met [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ), vertegenwoordigd door [naam01] en [naam02] . [verdachte01] had een (minderheids)belang in [bedrijf02] , terwijl zijn toenmalige partner de bestuurder was. De overeenkomst is medeondertekend “als privé persoon” door [medeverdachte01] en door [medeverdachte02] . Zij waren voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst betrokken bij de contacten over het aantrekken van gelden ten behoeve van [bedrijf01] .
Deze overeenkomst houdt onder meer in:
“
In aanmerking nemende
- [bedrijf02] wenst aan [naam03] een geldlening te verstrekken voor de financiering van het project CLOOZUP, waarvan [bedrijf02] reeds een ondernemingsplan van heeft ontvangen.
- [bedrijf02] dient de aan [naam03] te verstrekken geldlening door middel van een door [naam03] te storten borgsom te verkrijgen bij een Duitse bank;
- [bedrijf02] is bereid deze geldleningsovereenkomst met [naam03] aan te gaan onder de navolgende voorwaarden en bedingen.”
Hierop aansluitend is in de overeenkomst opgenomen dat [bedrijf02] uiterlijk op 7 december 2012 € 1.000.000,- en uiterlijk op 30 maart 2013 € 3.600.000,- zal verstrekken; en dat [bedrijf01] uiterlijk op 30 augustus 2012 een borgsom van € 500.000,- betaalt en direct een kostenbedrag van € 300.000 verschuldigd is.
Voorts staat in de overeenkomst (artikel 2, onder 5):
“
[bedrijf02] vermeld schriftelijk aan [naam03] , binnen l maand na bekrachtiging van deze overeenkomst, of de financiering dan wel of niet doorgaat. Indien [bedrijf02] de aan [naam03] te verstrekken lening om welke reden dan ook niet bij de betreffende Duitse bank verkrijgt, zal [bedrijf02] hierna de borgsom en de kosten zoals omschreven in art 2 binnen maximaal 5 (zegge: vijf) maanden aan [naam03] terugbetalen.”
Voor de betaling van het totaalbedrag van € 500.000,- is [bedrijf01] op diezelfde dag een lening overeengekomen met [naam04] . [bedrijf01] heeft op 28 augustus 2012 een (totaal)bedrag van
€ 500.000,- aan [bedrijf02] voldaan.
[bedrijf02] , vertegenwoordigd door [verdachte01] , heeft op 3 september 2012 een overeenkomst gesloten met als leningnemers a) [bedrijf03] te [plaats02] , vertegenwoordigd door haar directeur [naam05] , en b) [bedrijf04] te [plaats03], waarvoor [naam06] heeft ondertekend.
De vertaling van deze overeenkomst houdt onder meer in:
“
Preambule
(…) Op dit moment heeft [bedrijf03] de planning van de
projectontwikkeling van het GGSH German-Gulf Hospital in Al Ain / VAE afgerond en bevindt zich in de fase van de voorbereiding van de projectfinanciering voor het geplande GGSH ziekenhuis in Al Ain / VAE.
Artikel 1 Bedrag van de lening
In het belang van een toekomstige samenwerking stelt de leningverstrekker aan de
leningnemer (1 en 2) een lening ter beschikking van in totaal € 450.000,— (zegge:
vierhonderdvijftigduizend) als vervolgfinanciering op de algehele financiering van het
geplande GGSH-ziekenhuis in Al Ain.
Per omgaande wordt een bedrag van €450.000-- bijgeschreven op de zakelijke rekening van
[bedrijf03] (…)
Artikel 2 Rente
Voor bovengenoemde lening wordt 1,5% rente op jaarbasis betaald. (…)
(…)
Artikel 4 Terugbetaling van de lening
Terugbetaling dient uiterlijk op 30 december 2012 door leningnemer (1 en 2) aan de
leningverstrekker incl. rente te geschieden.”
In september 2012 heeft [bedrijf01] bericht ontvangen van [bedrijf02] dat [bedrijf01] het (te lenen) bedrag van in totaal € 4.600.000,- niet zal ontvangen.
Het door [bedrijf01] aan [bedrijf02] betaalde bedrag van in totaal € 500.000,- is niet aan haar terugbetaald. [verdachte01] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het de bedoeling is geweest in het buitenland, via een (Duitse of Zwitserse) bank, financiering te verkrijgen met behulp van het door [bedrijf01] betaalde bedrag van € 500.000,-, maar dat dit niet is gelukt en dat vervolgens het geïnvesteerde geld ook niet terug is ontvangen, zodat [bedrijf01] niet kan worden terugbetaald.
[bedrijf01] heeft uit de overeenkomst van 27 augustus 2012 voortvloeiende rechten gecedeerd aan [naam04] . [naam04] heeft een civiele procedure ingesteld tegen onder andere [verdachte01] , [medeverdachte01] en [medeverdachte02] . [verdachte01] en [medeverdachte01] hebben in deze procedure verstek laten gaan. Bij vonnis van deze rechtbank van 22 oktober 2014 zijn gedaagden hoofdelijk veroordeeld – [medeverdachte02] op grond van artikel 6:166 BW – tot betaling van € 500.000,- vermeerderd met rente en kosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
In de zaak van [medeverdachte01] is bij arrest van 6 oktober 2020 van het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de vordering al was verjaard. Het vonnis van de rechtbank is daarbij vernietigd voor zover dat is uitgesproken tussen [naam04] en [medeverdachte01] , en de vordering is alsnog afgewezen.
In de zaak van [medeverdachte02] is in hoger beroep (bij arrest van 29 december 2015) de veroordeling voor wat betreft de hoofdsom van € 500.000,- in stand gelaten. Vervolgens hebben [naam04] en [medeverdachte02] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij [medeverdachte02] zich tegen finale kwijting heeft verbonden tot betaling van € 100.000,- aan [naam04] , naast hetgeen [naam04] op dat moment al had ontvangen uit het gelegde loonbeslag (afgerond
€ 25.000,-). Deze vaststellingsovereenkomst is uitgevoerd.
[bedrijf02] en/of [verdachte01] heeft nimmer een (terug)betaling gedaan aan [bedrijf01] of [naam04] .
De hiervoor geschetste initiërende betrokkenheid van [verdachte01] bij enerzijds de overeenkomst met [bedrijf01] en anderzijds de overeenkomst met – en betaling aan – [bedrijf03] leidt de rechtbank tot het oordeel dat door [verdachte01] , met het oogmerk zichzelf en/of een ander te bevoordelen, een ‘samenweefsel van verdichtsels’ als bedoeld in artikel 326 Sr is gecreëerd, en dat [bedrijf01] daardoor is bewogen tot afgifte van een bedrag van € 500.000,-. Voor dit oordeel zijn ook de volgende omstandigheden redengevend.
a. a) Uit niets blijkt dat [verdachte01] realistische pogingen heeft gedaan financiering te verkrijgen ten behoeve van [bedrijf01] . Hij heeft als verdachte op 27 juni 2016 bij de rechter-commissaris verklaard dat [naam06] en [bedrijf03] de bankcontacten waren in Duitsland, waarvan hij tot dan toe de identiteit niet bekend wilde maken, en dat [bedrijf03] , met daarachter als natuurlijk persoon [naam05] , een contact van [naam06] was. Ter zitting heeft [verdachte01] verklaard dat hij via een relatie een aantal maanden voor het sluiten van de overeenkomst met [naam06] in contact was gekomen, dat hij toen een keer bij hem thuis is geweest en dat hij vertrouwen in [naam06] had omdat genoemde relatie dat ook had. Het gaat hier volgens de eigen verklaring van [verdachte01] dus om nieuwe contacten.
Verder heeft [verdachte01] in het verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat [naam06] bemiddelaar was tussen hem en [naam05] , en de man van het bankprogramma, [naam07] . Met [naam06] heeft hij afgesproken dat geld zou worden onttrokken aan het project van [bedrijf03] in de Verenigde Arabische Emiraten, zodat hij daarmee [bedrijf01] kon financieren, aldus de verklaring. Op de zitting heeft [verdachte01] hierover nader verklaard dat het project van [bedrijf03] een bedrag van € 120.000.000,- besloeg; dat voor het desbetreffende financieringsprogramma nog € 450.000,- nodig was; dat uit het financieringsprogramma van het project van [bedrijf03] € 4.600.000,- beschikbaar zou komen als vergoeding voor kosten/provisie aan [naam06] en dat [naam06] dat geld beschikbaar zou stellen voor de financiering van [bedrijf01] .
De rechtbank acht de haalbaarheid van een financiële constructie met deze onrealistische strekking en inhoud dusdanig gering dat het [verdachte01] tenminste duidelijk moet zijn geweest dat het financieringsplan gedoemd was te mislukken, hetgeen hem ervan had moeten weerhouden de overeenkomst met [bedrijf03] aan te gaan met behulp van van [bedrijf01] verkregen gelden. [verdachte01] heeft daarentegen [bedrijf01] voor wat betreft de risico’s steeds gerustgesteld, hetgeen als ‘tegen beter weten in’ moet worden beschouwd.
b) [bedrijf02] is steeds vertegenwoordigd geweest door [verdachte01] , die als verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij aanneemt dat hij als enige bevoegd was tot het doen van betalingen van de rekening van [bedrijf02] . Van het door [bedrijf01] ontvangen bedrag van € 500.000,- is door [bedrijf02] in totaal (slechts) € 450.000,- overgemaakt aan [bedrijf03] . Uit de verklaringen van getuigen [getuige01] , [getuige02] en [getuige03] volgt dat zij er van uitgingen dat het gehele bedrag van € 500.000,- overgemaakt zou worden aan een buitenlandse bank ten behoeve van de verkrijging van een financiering van € 4.600.000,-. Noch uit de schriftelijke overeenkomst, noch uit de eigen verklaringen van [verdachte01] blijkt dat hij/ [bedrijf02] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst [bedrijf01] en/of de andere betrokkenen er op heeft gewezen dat een deel van het bedrag van € 500.000,- , te weten € 50.000,-, niet zou worden doorbetaald ten behoeve van genoemde financiering maar aan [bedrijf02] zou worden betaald als provisie. Op de zitting heeft [verdachte01] hierover verklaard dat dit vanwege kosten is achtergebleven bij [bedrijf02] , dat hij hierover uitsluitend met [naam06] heeft gesproken en niet met [bedrijf01] en/of betrokkenen aan die zijde; dat die kosten zijn gemaakt om een aantal keer naar Zwitserland te gaan; en dat uit het bedrag salaris voor hemzelf is betaald. Uit de verklaring van [naam06] volgt dat [naam06] niet op de hoogte was van het feit dat [bedrijf02] € 50.000,- zou krijgen als provisie.
Uit deze feitelijke gang van zaken volgt dat sprake is geweest van bevoordeling van [verdachte01] en dat hij al bij het aangaan van de overeenkomst het oogmerk hierop heeft gehad. Het bedrag van € 50.000,- is zonder enige afspraak daarover met [bedrijf01] bewust achtergehouden en ten eigen bate aangewend. Nog daargelaten dat ook over eventueel gemaakte kosten geen afspraken zijn gemaakt met [bedrijf01] , blijkt niet van meer dan ondergeschikte uitgaven. Op de zitting heeft [verdachte01] bevestigd dat hij, toen duidelijk werd dat de financiering niet los zou komen, niets van het in [bedrijf02] achtergehouden bedrag heeft terugbetaald aan [bedrijf01] .
Of, dan wel in hoeverre, [verdachte01] verder is bevoordeeld door de betaling van € 500.000,- door [bedrijf01] , is in deze strafzaak niet duidelijk geworden. Niet uit te sluiten valt dat anderen ( [bedrijf03] / [naam06] / [naam07] ) zijn bevoordeeld, maar daarvoor geldt dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte01] daarop het oogmerk heeft gehad.
Het medeplegen is niet bewezen, omdat wat betreft [medeverdachte02] en [medeverdachte01] geldt dat er geen aanwijzingen zijn, laat staan bewijs, dat zij inhoudelijke bemoeienis hebben gehad met de besprekingen met [bedrijf03] ( [naam05] ) / [naam06] / [naam07] , en/of met de totstandkoming van de overeenkomst tussen [bedrijf02] en [bedrijf03] / [bedrijf04] . Niet in discussie is dat [verdachte01] hen zelfs niet heeft verteld via welke buitenlandse contacten of bank de financiering ten behoeve van [bedrijf01] zou moeten worden verkregen. Van het voor medeplegen van oplichting vereiste opzet is daarom niet gebleken. Zij zullen (heden) worden vrijgesproken.