4.1.2.Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de longloslating niet aantoonbaar het gevolg is van het steken, niet is komen vast te staan hoe de longloslating is ontstaan en er geen sprake was van levensbedreigend letsel. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was op de dood, dan wel dat de verdachte deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Er is evenmin sprake van medeplegen, wegens het ontbreken van een nauwe en bewuste samenwerking.
4.1.3.Beoordeling
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat op 5 augustus 2023 in Zwijndrecht een geweldsincident heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] - die beiden hadden gedronken - betrokken zijn geweest. Nadat aangever [slachtoffer01] met zijn bus de straat van [medeverdachte01] was binnen komen rijden, zijn de verdachten in zijn richting gelopen. De verdachte had een schaar bij zich, [medeverdachte01] een ploertendoder. De aangever is eerst tweemaal door [medeverdachte01] met de ploertendoder geslagen en daarna in gevecht geraakt met de verdachte. Daarbij heeft de verdachte de aangever tweemaal met een schaar in zijn rug gestoken. Uit de medische FARR verklaring blijkt dat de aangever twee steekwonden in zijn rug, een botbreuk van de vijfde en zesde rib, een klaplong (longloslating) en een verwonding op de linker zijde van het voorhoofd heeft opgelopen. In deze verklaring staat voorts dat het letsel moet worden beschouwd als potentieel dodelijk en dat bij een klaplong een verhoogde kans op spontane herhaling bestaat.
Medeplegen
De rechtbank behandelt eerst de vraag of er sprake was van medeplegen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat dit wel het geval was
omdat beide verdachten actief hebben meegedaan in de geweldshandelingen en hun rollen inwisselbaar waren, waardoor sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan
worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is
geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het plegen van het delict.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting – waaronder het bekijken van de camerabeelden - blijkt echter dat sprake was van twee na elkaar volgende gevechten. De verdachte heeft niet deel heeft genomen aan de geweldshandelingen die door medeverdachte [medeverdachte01] zijn verricht en andersom blijkt ook niet dat [medeverdachte01] deel heeft genomen aan de geweldshandelingen die door de verdachte zijn verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] gezamenlijk geweldshandelingen tegen de aangever hebben verricht, waardoor de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking niet is komen vast te staan. Er is bovendien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de vaststelling van een gezamenlijk plan. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.
Poging doodslag/zware mishandeling
Zoals hierboven is overwogen staat vast dat de verdachte de aangever met een schaar in de rug heeft gestoken. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of dit moet worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling.
De eerste vraag die de rechtbank in dit verband dient te beantwoorden, is of de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
Voorwaardelijk opzet (de lichtste opzetvariant) op een bepaald gevolg (in casu de dood) is aanwezig als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. De verdachte moet wetenschap hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en moet die kans ten tijde van de gedraging bewust hebben aanvaard. De beantwoording van de vraag of deze gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Vrijspraak poging tot doodslag
Vaststaat dat de verdachte tweemaal met een schaar in de rug van de aangever heeft gestoken. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat hierdoor sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de dood van de aangever. De rechtbank begrijpt uit de FARR verklaring dat de klaplong potentieel levensbedreigend was. Echter, er is onvoldoende informatie voorhanden om vast te stellen dat de klaplong het gevolg is geweest van het steken met de schaar in de rug van de aangever. Uit de medische informatie blijkt niet waardoor de klaplong is veroorzaakt en dus ook niet of die het gevolg was van de gebroken rib (waarvoor de verdachte geen verwijt wordt gemaakt), de schaarsteken of nog iets anders. Uit de medische informatie blijkt evenmin hoe diep de steekwonden waren. De verdachte heeft verklaard dat hij zijn hand grotendeels om de messen van de schaar had en dat daar slechts een kleine punt uitstak. De rechtbank heeft bij gebrek aan objectieve informatie geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Gezien een en ander kan niet worden vastgesteld dat de steken zodanig waren dat daardoor de klaplong is veroorzaakt. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat door het steken een aanmerkelijke kans op overlijden is veroorzaakt. Om die reden spreekt de rechtbank de verdachte vrij van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Bewezenverklaring poging tot zware mishandeling
De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen. Hiertoe overweegt zij het volgende.
De gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte dit willens en wetens heeft gedaan. Van dergelijke aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.