ECLI:NL:RBROT:2023:11290

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
10.337466.22/ TUL: 10.061558.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld en wapenbezit na fatale schietpartij in Rotterdam

Op 19 oktober 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 27 december 2022 betrokken was bij een fatale schietpartij. De verdachte heeft met een doorgeladen vuurwapen het slachtoffer, [slachtoffer01], tegen het hoofd geslagen, waardoor het wapen afging en het slachtoffer door een kogel in het hoofd werd getroffen. Het slachtoffer overleed drie dagen later aan zijn verwondingen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan dood door schuld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld door met een geladen vuurwapen te slaan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor de ouders en zussen van het slachtoffer. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf uit een eerdere veroordeling voor wapenbezit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf
Parketnummer: 10.337466.22
Parketnummer vordering TUL: 10.061558.21
Datum uitspraak: 19 oktober 2023
Tegenspraak
Vonnisvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1998,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] [postcode01] te [woonplaats01] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI01] ,
raadsman mr. S. Lodder, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 oktober 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. A.H.A. de Bruijne, heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest;
  • tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10.061558.21.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Het slachtoffer [slachtoffer01] (hierna het slachtoffer) is door een pistoolschot om het leven gekomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat daarbij geen sprake is geweest van moord. Hiervoor biedt het dossier namelijk geen aanknopingspunten, met name niet voor het vereiste dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Van het primair tenlastegelegde moet de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft wel gerekwireerd tot bewezenverklaring van de impliciet primair ten laste gelegde doodslag op het slachtoffer.
Het staat vast dat het de verdachte was die heeft geschoten. Als de verdachte al niet opzettelijk de trekker heeft overgehaald, dan heeft hij in elk geval door met een doorgeladen vuurwapen in zijn hand het slachtoffer tegen het hoofd te slaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het wapen af zou gaan en dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden.
Medeverdachte [medeverdachte01] (hierna: [medeverdachte01] ) heeft, gehoord als getuige op de zitting, verklaard dat de verdachte het wapen vlak voor het dodelijke schot heeft doorgeladen. Daarnaast heeft de verdachte zelf verklaard dat hij het wapen eerder getest had en dat het magazijn met de patronen altijd in het wapen zat. Daarbij is opmerkelijk dat de verdachte verklaart dat hij bij het gebruik van het vuurwapen zijn vinger altijd langs de slede hield. Blijkbaar wist hij dat je dit altijd moet doen met een doorgeladen vuurwapen, omdat dit direct afgaat als je aan de trekker komt. Gelet op het voorgaande stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er ten minste sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
4.1.2.
Standpunt verdediging
Ook de verdediging vraagt vrijspraak van de tenlastegelegde moord. Van enig vooropgezet plan om het slachtoffer te doden is geen sprake geweest.
De raadsman heeft verder bepleit dat de verdachte juist geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Het slaan met een wapen brengt ook niet de aanmerkelijke kans mee dat dit wapen dan af zal gaan. De verdachte ontkent dat hij het wapen heeft doorgeladen. Bovendien hield hij het wapen vast met zijn vinger langs de slede en niet bij de trekker en heeft hij de loop van het vuurwapen niet gericht gehouden op het slachtoffer ten tijde van het slaan. Hij heeft hem immers met de achterkant van het wapen, te weten met de onderkant van de kolf, geslagen. Het beoordelen van de aanwezigheid van een aanmerkelijke kans mag niet worden afgeleid uit de ernstige gevolgen: in dit geval de dood van het slachtoffer. Mocht de rechtbank toch aannemen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans, dan stelt de raadsman dat de verdachte die kans niet bewust heeft aanvaard. Er zijn daarvoor ook verschillende contra-indicaties aanwezig. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde doodslag.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte weliswaar schuld heeft gehad aan de dood van het slachtoffer, maar dat zijn handelen niet per se kan worden gekwalificeerd als roekeloos. Hij heeft immers maar één keer geslagen met de achterkant van de kolf terwijl hij zijn vinger niet om de trekker had. De verdediging verzoekt de verdachte dus vrij te spreken van het strafverzwarende bestanddeel roekeloosheid van de subsidiair ten laste gelegde dood door schuld.
4.1.3.
Beoordeling
Op grond van het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard gaat de rechtbank van het volgende uit.
Op 27 december 2022 verblijft [medeverdachte01] in de woning van de moeder van de verdachte aan de [adres01] . [medeverdachte01] wordt daar gebeld door zijn broer, die zegt een financieel probleem te hebben met het slachtoffer. [medeverdachte01] , die die dag door het slachtoffer zou worden opgehaald, heeft het slachtoffer vervolgens opgebeld en hem gevraagd naar de [adres01] te komen, enerzijds om hem daar op te komen halen, maar ook om over het conflict tussen zijn broer en het slachtoffer te komen praten.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat er een discussie gaande was over geld en dat het slachtoffer mede om die reden naar zijn huis zou komen.
Het slachtoffer is op de [adres01] aangekomen en [medeverdachte01] heeft voor hem de deur open gedaan. De verdachte was toen nog op de bovenverdieping van de woning en kwam na een tijdje naar beneden. De verdachte is op de bank gaan zitten en heeft daar een sigaret gerookt.
Op een gegeven moment is een hoog oplopende discussie tussen [medeverdachte01] en het slachtoffer ontstaan. De verdachte bemoeit zich hiermee en zegt dat er niet geschreeuwd moet worden in het huis van zijn moeder. Als zijn woorden niet het gewenste effect hebben staat hij op en is vanaf dat moment betrokken bij de ruzie. Er wordt over en weer gescholden.
Op enig moment heeft de verdachte in die ruzie uit de tas, die hij omhad, een vuurwapen gepakt en in zijn rechterhand genomen. In de worsteling, die daarna tussen de verdachte en het slachtoffer is ontstaan, heeft de verdachte met het vuurwapen tegen het hoofd van het slachtoffer geslagen. Het vuurwapen is daarbij afgegaan en het slachtoffer is door de met het wapen verschoten kogel in zijn hoofd getroffen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte tot aan zijn bemoeienis met de discussie tussen [medeverdachte01] en het slachtoffer geen rol van betekenis in het conflict heeft gehad. De wrijving tussen de verdachte en het slachtoffer is pas vlak voor het schietincident ontstaan. De rechtbank heeft verder ook geen aanwijzingen in het dossier aangetroffen om te veronderstellen dat de verdachte (vooraf) door [medeverdachte01] gevraagd zou zijn om hem, [medeverdachte01] , bij te staan in het conflict met het slachtoffer, door bijvoorbeeld het slachtoffer te confronteren met het wapen. De rechtbank kan wel vaststellen dat de verdachte ervan op de hoogte is geweest dat er iets uitgepraat moest worden. Dat de verdachte daarvoor de woning van zijn moeder ter beschikking heeft gesteld, zoals de officier van justitie heeft betoogd, is niet komen vast te staan. [medeverdachte01] was de nacht voor het incident al bij de verdachte blijven slapen en bevond zich om die reden in de woning aan de [adres01] .
De verdachte heeft het slachtoffer na het schietincident met de auto naar het ziekenhuis gebracht. Toen het slachtoffer daar aankwam was hij inmiddels buiten bewustzijn. Dit is zo gebleven totdat het slachtoffer enkele dagen later, op 30 december 2022, overleed. Vaststaat dat de dood van het slachtoffer het gevolg is van het letsel dat door de door het vuurwapen van de verdachte verschoten kogel is veroorzaakt.
Het handelen van de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd als moord, doodslag, althans dood door schuld. De rechtbank dient nu de vraag te beantwoorden hoe het handelen van de verdachte juridisch moet worden gekwalificeerd.
4.1.3.1.
Het primair ten laste gelegde: moord of doodslag
Moord?
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat sprake is geweest van 'voorbedachte raad'. Hiervoor moet vaststaan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om het slachtoffer te doden en dat hij toen niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij ook de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
[medeverdachte01] lijkt de context te hebben geschapen voor de ontmoeting in de woning aan de [adres01] en de ruzie die daar toen met het slachtoffer is ontstaan. Het dossier biedt echter geen aanknopingspunten voor het vermoeden dat de verdachte of [medeverdachte01] toen een vooropgezet plan hebben gehad om het slachtoffer daar van het leven te beroven. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van moord en dat de verdachte van dat deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Doodslag?
De rechtbank stelt voorop dat evenmin is gebleken dat de verdachte het had voorzien op de dood van het slachtoffer, zodat de verdachte ook niet het oogmerk of ‘volle’ opzet had om het slachtoffer om het leven te brengen. Maar er kan ook sprake zijn van opzet als iemand zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat een persoon komt te overlijden en die kans ook welbewust aanvaardt, ook wel voorwaardelijk opzet genoemd. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor deze vorm van opzet moet dus bewezen worden:
dat de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte zou worden gedood
en de verdachte die aanmerkelijke kans ook welbewust heeft aanvaard.
De aanmerkelijke kans
De rechtbank heeft hiervoor al geconstateerd dat de verdachte een vuurwapen bij zich heeft gehad, dit vuurwapen geladen was en dat hiermee de kogel is verschoten die tot de dood van het slachtoffer heeft geleid.
Vooropgesteld wordt dat het vuurwapen is weggemaakt en niet meer is teruggevonden, zodat dit niet meer heeft kunnen worden onderzocht. De rechtbank is dan ook genoodzaakt zich voor wat betreft het gebruik van dat vuurwapen te baseren op hetgeen hierover is verklaard.
Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij het wapen waarmee het slachtoffer is geschoten al zo’n negen maanden in zijn bezit heeft gehad. Hij heeft het aangeschaft met zes patronen in het magazijn. De rechtbank concludeert dat hij ook wist hoe hij dat wapen moest gebruiken, omdat hij het naar zijn eigen zeggen bij aanschaf heeft getest en toen een kogel daarmee heeft verschoten. Ook heeft hij verklaard dat het magazijn met de resterende patronen steeds in het vuurwapen is blijven zitten. Verder hechtte hij er naar zijn zeggen altijd belang aan om bij het vastpakken van dat wapen zijn vinger op de slede te houden en niet bij de trekker omdat een dergelijk vuurwapen heel snel kan afgaan.
De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte de aard van zijn vuurwapen kende, wist dat het wapen functioneerde en geladen was en dat hij zich van het gevaar van het hanteren van een dergelijk vuurwapen bewust is geweest.
Op grond van de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte01] staat vast dat de kogel met het vuurwapen, dat de verdachte vasthad, is verschoten.
[medeverdachte01] heeft ter terechtzitting verklaard dat de verdachte het vuurwapen heeft doorgeladen vlak voordat hij het slachtoffer daarmee heeft geslagen; de verdachte ontkent dat stellig.
De raadsman heeft op dit punt betoogd dat de verklaring van [medeverdachte01] onbetrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat [medeverdachte01] in zijn verklaringen heeft getracht zijn eigen rol bij dit incident af te zwakken. Zo heeft hij bijvoorbeeld, in weerwil van de feiten die uit het dossier blijken, verklaard dat hij zich helemaal niet heeft willen bemoeien met de onenigheid tussen zijn broer en het slachtoffer en dat het ook niet de bedoeling was om in de woning over deze onenigheid te praten. De rechtbank is dan ook terughoudend bij het gebruik van de verklaring van [medeverdachte01] voor het bewijs.
Op het punt van het doorladen van het vuurwapen kort voor het afgaan van dit wapen, zal de rechtbank de verklaring van [medeverdachte01] desondanks wel voor het bewijs gebruiken. Daarvoor is van belang dat [medeverdachte01] dit al in zijn allereerste verhoor bij de politie heeft verklaard en hierin consistent is gebleven tot en met zijn verklaring als getuige op de terechtzitting.
En dus ook nadat hij met de verdachte samen in een arrestantenbus heeft verbleven, waar hun gesprek werd afgeluisterd, en de verdachte hem duidelijk heeft gemaakt dat dit onderdeel van zijn, Atiks, verklaring zeer belastend voor de verdachte is [1] .
Daar komt bij dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte01] op dit punt ook steun vindt in een afgeluisterd telefoongesprek [2] tussen de broer van de verdachte en een onbekend gebleven persoon. In dat gesprek spreekt de broer van de verdachte namelijk over de aanwezigheid van een ‘klik en klak’ geluid dat het wapen heeft gemaakt, een geluid dat geassocieerd wordt met het doorladen van een vuurwapen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte het wapen heeft doorgeladen voordat hij het slachtoffer daarmee heeft geslagen.
Op grond van het vorenstaande constateert de rechtbank dat de verdachte het slachtoffer met een doorgeladen wapen tegen het hoofd heeft geslagen. Verondersteld mag worden dat een ieder, maar zeker de verdachte die het wapen al enige tijd in zijn bezit had en de werking daarvan kende, zich bewust is van de risico’s die het gebruik van een doorgeladen vuurwapen met zich brengt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte, door het wapen in een worsteling als slagwapen te gebruiken en het slachtoffer tegen het hoofd - een uiterst vitaal deel van het lichaam - te slaan, de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het wapen daarbij zou afgaan en dat daardoor tevens de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen op het gevolg: de dood van het slachtoffer. Het feit dat hij naar zijn zeggen zijn vinger op de slede had gelegd doet daaraan niet af. Immers, de positie van die vinger kan eenvoudigweg beïnvloed worden door het slaan zelf, door de wijze waarop het vuurwapen het hoofd van het slachtoffer raakt.
Bewust aanvaarden
Vervolgens ligt aan de rechtbank de vraag voor of bewezen kan worden dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Vast moet komen te staan dat de verdachte zich het gevaar van een dodelijk schot heeft gerealiseerd of zich dat heeft moeten realiseren en desondanks willens en wetens dat risico toch heeft aanvaard. De rechtbank heeft als eerste gekeken of hiervoor contra-indicaties aanwezig zijn en heeft die inderdaad aangetroffen.
Vaststaat dat de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft
geslagen. Had hij het slachtoffer al dan niet bewust willen doden, dan had het schieten met het al doorgeladen wapen veel meer in de rede gelegen. Dit heeft de verdachte niet gedaan.
Daarnaast is de verdachte pas op het laatste moment verzeild geraakt in de ruzie tussen het slachtoffer en [medeverdachte01] , en is aannemelijk dat de verdachte alleen aan die ruzie een einde heeft willen maken. Het hele gebeuren heeft bovendien in een zeer kort tijdsbestek plaatsgevonden. Een andere contra-indicatie ziet de rechtbank in de chaos en het paniekerige handelen van de verdachte direct na afloop van het feit, zoals dit blijkt uit zowel zijn eigen verklaring als uit de verklaringen van [medeverdachte01] . Daarnaast heeft de verdachte het slachtoffer zelf direct naar het ziekenhuis gebracht en om hulp gevraagd. Uit de camerabeelden vanuit het ziekenhuis valt ook de heftige emotie op dat moment van het gezicht van de verdachte af te lezen. Ook uit bevindingen van de politie ter plaatse volgt dat de verdachte zichtbaar overstuur was.
Het dossier biedt vervolgens onvoldoende houvast voor de constatering dat de verdachte wél die aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Hoewel het naar het oordeel van de rechtbank een grensgeval betreft verdragen al deze contra-indicaties samengenomen zich niet met de conclusie dat de verdachte welbewust de kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden dat sprake is geweest van de vereiste voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte zal dus worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
4.1.3.2.
Het subsidiair ten laste gelegde: dood door schuld
Nu het primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen, dient de rechtbank te beoordelen of de dood van het slachtoffer aan de schuld van de verdachte te wijten is. Namens de verdachte is ten aanzien van deze verdenking aangevoerd dat geen sprake is geweest van roekeloosheid.
Zoals hiervoor al uiteengezet heeft de verdachte in een worsteling met een doorgeladen vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer geslagen. Dit gebeurde terwijl zij zich in een kleine woonkamer bevonden. Daarbij opgeteld de hiervoor reeds uiteengezette omstandigheden, te weten de kennis en ervaring van de verdachte met het vuurwapen en het slaan tegen een uiterst vitaal lichaamsonderdeel als het hoofd, is de rechtbank van oordeel dat dit gedrag van de verdachte anders dan de verdediging heeft betoogd wel als de hoogste vorm van schuld, te weten roekeloosheid, aan te merken is.
4.1.4.
Conclusie
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, waarbij sprake is van de zwaarste vorm van schuld: roekeloosheid.
4.2.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering van feit 2
Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend en er is geen verweer gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
De rechtbank spreekt de verdachte wel partieel vrij van het
medeplegenvan het voorhanden hebben van het wapen, nu de verdachte en de medeverdachte het wapen ná elkaar voorhanden hebben gehad en dus niet gelijktijdig. Er is dan ook geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking voor wat betreft het voorhanden hebben van het wapen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1
subsidiairen onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
subsidiair
hij op 27 december 2022 te Rotterdam
roekeloos,
zulks terwijl hij zich samen met [slachtoffer01] bevond in de woonkamer van zijn –
verdachtes – woning
- een vuurwapen heeft gepakt en
- dit vuurwapen heeft doorgeladen en
- vervolgens het vuurwapen heeft laten afgaan doordat hij hiermee tegen het
hoofd van die [slachtoffer01] heeft geslagen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer01] een
schotwond/schotletsel in het gezicht, heeft bekomen, met als
gevolg dat deze [slachtoffer01] op 30 december 2022 is overleden;
2
hij op 27 december 2022 te Rotterdam
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie II
of III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool of revolver,
en
voor dit vuurwapen geschikte munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op
artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer
kogelpatronen,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid
de eendaadse samenloop van:
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een (vuur)wapen van categorie II of III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft op 27 december 2022 in een ruzie met een doorgeladen vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer geslagen. Als gevolg van dit roekeloze gedrag is dat wapen afgegaan en is een kogel in het hoofd van het slachtoffer terecht gekomen. Het slachtoffer is hier uiteindelijk op 30 december 2022 aan overleden in het ziekenhuis. Het is daarmee aan de schuld van de verdachte te wijten dat het slachtoffer op deze tragische wijze is overleden.
De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen met munitie al langere tijd bij zich droeg. De ervaring leert dat vuurwapenbezit meer dan eens leidt tot het gebruik daarvan, hetgeen ook hier weer pijnlijk duidelijk is geworden.
De verdachte heeft met zijn handelen diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, meer in het bijzonder diens ouders en zussen. Het verlies van hun geliefde zoon en broer grijpt diep op hun levens in. Dit blijkt ook uit de verklaringen die ter terechtzitting zijn afgelegd door de zussen van het slachtoffer, ook namens de ouders. Zij kunnen het verlies geen plek geven en het gemis wordt alleen maar groter. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet van het gemis van het slachtoffer kan wegnemen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor levensdelicten, maar wel voor vuurwapenbezit.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen van de verdachte en de gevolgen daarvan, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Wel zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Daarbij is van belang dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, niet uitgaat van doodslag maar van dood door schuld in de vorm van roekeloosheid. Uit artikel 307, tweede lid, Wetboek van Strafrecht volgt dat het strafmaximum voor het onder 1 bewezenverklaarde feit 4 jaar gevangenisstraf betreft. De rechtbank is hierin gebonden aan de wet.
Omdat sprake is van een tweede bewezen feit brengt het bepaalde in artikel 57, tweede lid, Wetboek van Strafrecht mee dat het strafmaximum voor het geheel aan bewezen verklaarde feiten met maximaal een derde verhoogd mag worden.
Gezien de nauwe samenhang tussen beide feiten, het uiterst roekeloze gebruik van dat wapen en het feit dat de verdachte het wapen al langere tijd overal bij zich droeg, acht de rechtbank het opleggen van een forse gevangenisstraf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
De vorderingen
In dit strafproces hebben vier nabestaanden, te weten de moeder, de vader, en de twee zussen van het slachtoffer, schadevergoeding van de verdachte gevorderd. Daarnaast is een vordering ingediend namens het slachtoffer. Al deze partijen hebben verzocht om de toegekende bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en om de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vorderingen samengevat in het hieronder opgenomen overzicht.
Benadeelde
Immateriële schade
Materiële schade
Nader te onderbouwen schade
Totaal
[benadeelde partij01] (moeder)
€ 60.000
€ 124,01
€ 1.000
€ 61.124,01
[benadeelde partij02] (vader)
€ 60.000
€ 3.250
€ 1.000
€ 64.250
[benadeelde partij03] (zus)
€ 40.000
€ 3.080,33
€ 1.000
€ 44.080,33
[benadeelde partij04] (zusje)
€ 40.000
€ 371,16
€ 1.000
€ 41.371,16
[slachtoffer01] (slachtoffer)
€ 25.000
€ 25.000
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat de vorderingen toegewezen moeten worden gelet op de uitgebreide schriftelijke toelichtingen, met uitzondering van de gevorderde ‘nader te onderbouwen schade’ in alle vorderingen.
8.3.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van de materiële schade in alle vorderingen heeft de raadsman zich – met name op dringende verzoek van de verdachte – gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Datzelfde geldt voor de affectieschade voor de ouders van het slachtoffer. Er wordt door de raadsman wel verzocht de affectieschade van de zussen te matigen tot € 17.500. Tevens wordt verzocht de bedragen voor de shockschade te matigen nu de gevorderde bedragen in het hoge segment zitten. Ten aanzien van de geërfde vordering namens het slachtoffer merkt de raadsman op dat niet is voldaan aan het mededelingsvereiste dat volgt uit artikel 6:106 lid 2 juncto 6:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De jurisprudentie laat zien dat dit een hard vereiste is. Om die reden dient deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.4.
Beoordeling
8.4.1.
Algemene uitgangspunten
Affectieschade bij overlijden
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108 lid 4 BW staat een opsomming van personen die hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet onder één van deze categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat deze persoon voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
Shockschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Gezichtspunten die hier een rol bij spelen zijn onder meer:
  • De aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad;
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan;
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer.
Aan de hand van (onder meer) deze gezichtspunten dient de rechtbank van geval tot geval te beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid en daarmee of de nabestaanden in aanmerking komen voor vergoeding van shockschade.
8.4.2.
Beoordeling van de vorderingen
Allereerst merkt de rechtbank op dat de verzochte posten ‘nader te onderbouwen schade’ in de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. De vorderingen zullen voor dit gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hieronder zal de rechtbank de vorderingen voor de overige verzochte kostenposten achtereenvolgend bespreken.
8.4.2.1.
[benadeelde partij01] (moeder van het slachtoffer)
Affectieschade
De benadeelde partij is de moeder van de overledene. De overledene woonde nog thuis. Het deel van de vordering dat ziet op affectieschade zal conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, worden toegewezen voor een bedrag van € 20.000,=.
Shockschade
Uit de vordering blijkt dat door de traumatische confrontatie met het levenloze lichaam van haar zoon, geestelijk letsel is ontstaan bij [benadeelde partij01] . Zij is flauwgevallen in het ziekenhuis. Uit de verklaringen ter terechtzitting is tevens gebleken dat zij na het overlijden van haar zoon geheugenverlies heeft gehad, waardoor zij haar eigen dochters niet meer herkende.
De rechtbank weegt dit in zware mate mee bij het bepalen van het toe te wijzen bedrag.
Alles afwegende stelt de rechtbank vast dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde [benadeelde partij01] . De verdachte zal worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade die volgt uit het door die onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijk letsel. De omvang van deze schade zal, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden begroot op
€ 20.000,=. De benadeelde partij zal in het overige deel van het verzochte bedrag niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade
De materiële schade bestaat uit medische kosten. Deze kosten acht de rechtbank voor toewijzing vatbaar nu dit rechtstreekse schade betreft.
8.4.2.2.
[benadeelde partij02] (vader van het slachtoffer)
Affectieschade
De benadeelde partij is de vader van de overledene. De overledene woonde nog thuis. Het deel van de vordering dat ziet op affectieschade zal conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade worden toegewezen voor een bedrag van € 20.000,=.
Shockschade
[benadeelde partij02] is geconfronteerd met zijn verwonde zoon in het ziekenhuis. Door deze traumatische gebeurtenis is bij hem geestelijk letsel ontstaan. Als hij aan de situatie denkt krijgt hij hart- en benauwdheidsklachten. Hij voelt zich vaak somber en depressief.
Alles afwegende stelt de rechtbank vast dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde. De verdachte zal worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade die volgt uit het door die onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijk letsel. De omvang van deze schade zal, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden begroot op
€ 10.000,=. De benadeelde partij zal in het overige deel van het verzochte bedrag niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade
De materiële schade bestaat uit de kosten voor de lijkbezorging nu het lichaam van het slachtoffer is overgebracht naar Antalya. Deze kosten zijn voor toewijzing vatbaar.
8.4.2.3.
[benadeelde partij03] (zus van het slachtoffer) en [benadeelde partij04] (zusje van het slachtoffer)
Affectieschade
De benadeelde partijen zijn de zussen van de overledene. Dit brengt met zich mee dat zij niet onder één van de in artikel 6:108 lid 4 BW gespecifieerde categorieën vallen. De rechtbank dient te beoordelen of een geslaagd beroep op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW kan worden gedaan. In dit geval slaagt het beroep.
Uit de uitgebreide onderbouwing maakt de rechtbank op dat zowel het slachtoffer als zijn zussen nog thuis woonden. Daarnaast is gebleken dat zij een hechte band hadden en elkaar iedere dag zagen. Tevens was sprake van een zorgrelatie. Gelet hierop is sprake geweest van een zodanige nauwe persoonlijke relatie dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de benadeelden als naasten moeten worden aangemerkt. Het deel van de vorderingen dat ziet op affectieschade zal voor beide zussen worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,=. De rechtbank ziet, op grond van het Besluit vergoeding affectieschade, geen reden om het hoger verzochte bedrag toe te wijzen.
Shockschade
Uit de vordering van [benadeelde partij03] en haar verklaring op de terechtzitting is gebleken dat zij een trauma heeft opgelopen door de confrontatie met haar broer in het ziekenhuis. Zij heeft sindsdien last van paniekaanvallen en kan drukte niet verdragen. Ook [benadeelde partij04] heeft aangegeven dat zij een trauma heeft opgelopen. Zij krijgt het beeld van haar broer in het ziekenhuis niet uit haar gedachten. [benadeelde partij04] ligt hier wakker van en kan zich niet concentreren.
Alles afwegende stelt de rechtbank vast dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de benadeelden. De verdachte zal worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade die volgt uit het door die onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijk letsel. De omvang van deze schade zal, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden begroot op
€ 10.000,= voor zowel [benadeelde partij03] als [benadeelde partij04] . De benadeelde partijen zullen in het overige deel van de verzochte bedragen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade [benadeelde partij03]
Verzocht is om een vergoeding van medische kosten, de extra kosten voor een motorrijbewijs en het lidmaatschap van de paardenvereniging. De rechtbank zal alleen de verzochte medische kosten toewijzen. Voor het overige is niet vast komen te staan dat deze kosten rechtstreeks verband houden met de bewezen verklaarde feiten.
Materiële schade [benadeelde partij04]
Er is verzocht om vergoeding van de medische kosten. De rechtbank acht deze kosten voor toewijzing vatbaar.
8.4.2.4.
Erfgenaam van [slachtoffer01] (slachtoffer)
[benadeelde partij01] , de moeder van het slachtoffer, heeft in haar hoedanigheid van erfgenaam een vordering ingediend tot vergoeding van een bedrag van 25.000 euro aan immateriële schade.
Op grond van artikel 6:95, tweede lid, BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Geconstateerd moet worden dat [slachtoffer01] deze mededeling niet heeft gedaan.
Gelet op het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op smartengeld, hetgeen inhoudt dat het zoveel mogelijk aan de benadeelde zelf ten goede moet komen en dat de benadeelde ook zelf moet kunnen beslissen of hij al dan niet aanspraak wil maken op smartengeld, zal de rechtbank [benadeelde partij01] in deze vordering niet ontvankelijk verklaren nu de in artikel 6:95, tweede lid BW genoemde mededeling achterwege is gebleven.
8.5.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen een schadevergoeding betalen zoals hieronder vermeld. De schadevergoedingen zullen tevens vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022. Daarnaast wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. De gijzeling wordt conform artikel 36f, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht bepaald op het wettelijk maximum van één jaar.
Benadeelde
Toegewezen immateriële schade
Toegewezen materiële schade
Totaal
[benadeelde partij01]
€ 40.000
€ 124,01
€ 40.124,01
[benadeelde partij02]
€ 30.000
€ 3.250
€ 33.250
[benadeelde partij03]
€ 27.500
€ 77,73
€ 27.577,73
[benadeelde partij04]
€ 27.500
€ 371,16
€ 27.871,16
[benadeelde partij01] (erfgenaam)
€ 0
€ 0
Totaal
€ 128.822,90

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 18 juni 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan een gedeelte groot 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De proeftijd is ingegaan op 3 juli 2021.
9.2.
Standpunt officier van justitie en standpunt verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen.
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging.
9.3.
Beoordeling
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. Bovendien is sprake van een soortgelijk feit.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde straf.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht;
en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart
bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij01],
in haar hoedanigheid van erfgenaam van [slachtoffer01] , niet-ontvankelijkin de vordering;
Benadeelde partij [benadeelde partij01]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van
€ 40.124,01(zegge:
veertigduizend honderdvierentwintig euro en een cent)bestaande uit € 124,01 aan materiële schade en € 40.000,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 27 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij01]te betalen
€ 40.124,01(zegge:
veertigduizend honderdvierentwintig euro en een cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van 91 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [benadeelde partij02]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij02] te betalen een bedrag van € 33.250 (zegge: drieëndertigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 3.250,= aan materiële schade en € 30.000,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 27 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij02]te betalen
€ 33.250(zegge:
drieëndertigduizend tweehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 91 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [benadeelde partij03]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van
€ 27.577,73(zegge:
zevenentwintigduizend vijfhonderdzevenenzeventig euro en drieënzeventig eurocent) bestaande uit € 77,73 aan materiële schade en € 27.500,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 27 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij03]te betalen
€ 27.577,73(zegge:
zevenentwintigduizend vijfhonderdzevenenzeventig euro en drieënzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
91 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [benadeelde partij04]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij04] te betalen een bedrag van
€ 27.871,16(zegge:
zevenentwintigduizend achthonderdeenenzeventig euro en zestien eurocent) bestaande uit € 371,16 aan materiële schade en € 27.500,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 27 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van
[benadeelde partij04]te betalen
€ 27.871,16(zegge:
zevenentwintigduizend achthonderdeenenzeventig euro en zestien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
91 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
gelast de
tenuitvoerleggingvan het voorwaardelijk gedeelte,
groot 3 (drie) maanden, van de bij vonnis van 18 juni 2023 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf;
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. W.J. de Veld en D.M. Douwes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Hessing, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam
[slachtoffer01]
opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en
rustig overleg met een vuurwapen een kogel in het gezicht, althans het hoofd van
die [slachtoffer01] te schieten, ten gevolge waarvan [slachtoffer01] op 30 december 2022 is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,
zulks terwijl hij zich samen met [slachtoffer01] bevond in de woonkamer van zijn –
verdachtes – woning
- een (doorgeladen) vuurwapen heeft gepakt en/of
- dit vuurwapen heeft gericht en/of gehouden in de richting van die [slachtoffer01] en/of
- dit vuurwapen heeft doorgeladen en/of
- ( vervolgens) het vuurwapen heeft laten afgaan doordat hij hiermee tegen het
hoofd van die [slachtoffer01] heeft geslagen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer01] (een)
schotwond/schotletsel in het gezicht, althans het hoofd heeft bekomen, met als
gevolg dat deze [slachtoffer01] op 30 december 2022 is overleden;
2
hij op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie II
en/of III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool of revolver,
en/of
(voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op
artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer
kogelpatronen,
voorhanden heeft gehad;

Voetnoten

1.Pv ovc [proces-verbaalnummer01] .AMB, blz 253 e.v.
2.[proces-verbaalnummer02] .AMB, blz 84 e.v.