ECLI:NL:RBROT:2023:11281

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
10552062 VZ VERZ 23-6645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding afgewezen wegens niet ernstig verwijtbaar handelen gemeente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster01] tegen de gemeente [gemeente01]. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 sub c BW, na de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster01] door de gemeente. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gemeente niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst, die plaatsvond na 104 weken arbeidsongeschiktheid zonder herstel binnen 26 weken. De rechter heeft de procedure besproken, waarbij diverse processtukken zijn ingediend, en heeft op 27 september 2023 een mondelinge behandeling gehouden.

De feiten van de zaak tonen aan dat [verzoekster01] sinds 2005 in dienst was bij de gemeente en dat zij in de loop der jaren verschillende gezondheidsproblemen heeft ervaren, wat leidde tot langdurige ziekte. De gemeente heeft [verzoekster01] op 8 juni 2020 voor 1% ziekgemeld, wat door de kantonrechter als terecht is beoordeeld. De gemeente heeft ook een loonkorting toegepast na 26 weken ziekte, wat eveneens niet als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De kantonrechter concludeert dat de gemeente haar re-integratieverplichtingen niet ernstig heeft veronachtzaamd en dat er geen causaal verband is tussen het handelen van de gemeente en de opzegging van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoekster01] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de hoge drempel voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever en de noodzaak van causaal verband tussen het handelen van de werkgever en de gevolgen voor de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10552062 VZ VERZ 23-6645
datum uitspraak: 24 november 2023
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink,
tegen
de gemeente [gemeente01],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats01] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.M. de Jonge.
Partijen worden hierna ‘ [verzoekster01] ’ en ‘de gemeente’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoekster01] (ontvangen op 9 juni 2023), met bijlagen;
  • het verweerschrift van de gemeente, met bijlagen;
  • de brief van [verzoekster01] van 14 september 2023, met bijlagen;
  • de brief van [verzoekster01] van 20 september 2023, met bijlagen;
  • de brief van de gemeente van 25 september 2023, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verzoekster01] ;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van de gemeente.
1.2.
Op 27 september 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster01] is op 1 maart 2005 bij de gemeente in dienst getreden. Laatstelijk was zij werkzaam als [functie01] bij de afdeling [afdeling01] voor 36 uur per week.
2.2.
Na een periode eind 2012/begin 2013 te zijn uitgevallen viel [verzoekster01] op 23 maart 2015 opnieuw en nu voor een lange periode uit wegens medische redenen. Er zijn bij haar beperkingen vastgesteld op het gebied van aandacht, concentratie, geheugen, werktempo en omgaan met verantwoordelijkheden.
2.3.
Begin 2017 is [verzoekster01] hersteld gemeld. [verzoekster01] had nog wel klachten maar zij werkte weer al haar uren. Haar functie was inmiddels gewijzigd (van klantmanager) in die van [functie01] . Per oktober 2017 is [verzoekster01] gestart met het vitaliteitsprogramma “Biocheck”. Omdat de gezondheidsklachten van [verzoekster01] niet afnamen is dit vitaliteitsprogramma in juni 2018 verlengd tot september 2019. In een verslag van een gesprek op 22 juli 2019 tussen [verzoekster01] en haar toenmalige leidinggevende, de heer [naam01] , staat:
“(…) Gezien een aantal fysieke (en mentale) beperkingen heeft [voornaam verzoekster01] een enigszins aangepast takenpakket. Zij wordt vooral ingezet voor de afhandeling van mutaties en onderzoeken. (…)”
2.4.
Per september 2019 heeft de heer [naam02] de rol van teamleider van de heer [naam01] overgenomen. [verzoekster01] is toen gestart met een Skils-traject onder begeleiding van een GZ-psycholoog. Het Skils-traject hield in dat [verzoekster01] psychologische zorg zou krijgen die erop gericht was om haar op een duurzame manier te laten terugkeren naar het werk. In het verslag van een tussenevaluatie van het Skils-traject van 19 december 2019 staat voor zover van belang:
“(…) Wat werktaken betreft: De huisbezoeken zijn nog niet haalbaar.
(…)
In samenspraak zullen zij indien nodig een “bila” inplannen en zaken mbt
belastbaarheid versus inzet bespreken en indien nodig aanpassingen doen.(…)”
2.5.
De gemeente heeft [verzoekster01] op 8 juni 2020 voor 1% ziekgemeld. Naar aanleiding van de ziekmelding heeft er op 6 juli 2020 een telefonisch spreekuur bij de bedrijfsarts plaatsgevonden. Uit het advies van de bedrijfsarts blijkt dat [verzoekster01] op dat moment niet in staat is om huisbezoeken af te leggen.
2.6.
Op 19 oktober 2020 heeft [verzoekster01] zich volledig ziekgemeld.
2.7.
Op 28 juni 2022 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoekster01] per 6 juni 2022 aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
2.8.
Bij brief van 20 december 2022 heeft het UWV de gemeente toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster01] op te zeggen. De gemeente heeft de arbeidsovereenkomst van [verzoekster01] opgezegd tegen 1 mei 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoek van [verzoekster01] is gebaseerd op artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Beoordeeld moet worden of de opzegging die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel b BW (opzegging na 104 weken arbeidsongeschiktheid zonder dat herstel binnen 26 weken te verwachten was) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de gemeente (artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW).
3.2.
Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid zoals hier bedoeld geldt een hoge drempel. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt deze drempel overschreden. Er moet ook causaal verband bestaan tussen het ernstig verwijtbare handelen van de gemeente en de opzegging.
3.3.
In deze zaak wordt de hoge drempel voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid naar het oordeel van de kantonrechter niet gehaald. De kantonrechter zal dat hierna toelichten en de verschillende verwijten die [verzoekster01] aan de gemeente maakt bespreken.
1% ziek melding
3.4.
[verzoekster01] stelt allereerst dat de gemeente de ziektewet op oneigenlijke wijze heeft misbruikt door haar op 8 juni 2020 voor 1% ziek te melden. [verzoekster01] werkte op dat moment haar volledige aanstellingsuren en verrichtte haar bedongen arbeid. Het afleggen van huisbezoeken was geen onderdeel van haar werkzaamheden. Toch moest [verzoekster01] ineens huisbezoeken gaan afleggen. Het afleggen van huisbezoeken was bovendien niet toegestaan vanwege de destijds geldende coronaregels. Bij een correcte bejegening door de gemeente was [verzoekster01] niet (opnieuw) uitgevallen op 19 oktober 2020.
3.5.
De gemeente betwist dat [verzoekster01] op 8 juni 2020 haar bedongen arbeid verrichtte. Zij voert daartoe het volgende aan. Het afleggen van huisbezoeken en het schrijven van behandelplannen behoort tot de kerntaken van een [functie01] . Het is niet mogelijk om een behandelplan voor een klant te schrijven zonder dat daar een gesprek (via een huisbezoek) bij de klant aan vooraf is gegaan. [verzoekster01] heeft sinds 2019 een aangepast takenpakket vanwege fysieke en mentale klachten. Er is afgesproken dat zij tijdelijk zou stoppen met het uitvoeren van huisbezoeken en verder zou gaan met het Biocheck-traject én bedrijfsmaatschappelijke hulp zou inschakelen. Toen het Biocheck-traject was afgerond is de leidinggevende van [verzoekster01] (de heer [naam02] ) (in februari 2020) met haar in gesprek gegaan over het weer gaan verrichten van huisbezoeken. [verzoekster01] vond toen dat zij daartoe niet in staat was. Op 8 juni 2020 is daarom met [verzoekster01] besproken dat zij voor 1% zou worden ziekgemeld. Op die manier kon de bedrijfsarts worden ingeschakeld zodat die een inschatting kon maken van de beperkingen van [verzoekster01] .
3.6.
Indien geen nadere arbeidsovereenkomst is gesloten - zoals in dit geval – mag de werknemer erop vertrouwen dat de aangepaste werkzaamheden als de bedongen arbeid zijn gaan gelden als de werknemer deze werkzaamheden gedurende een niet te korte tijd heeft verricht en de aard en omvang daarvan niet meer tussen partijen in discussie is geweest.
3.7.
Partijen verschillen van mening over de datum vanaf wanneer [verzoekster01] geen huisbezoeken verrichtte. De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster01] in ieder geval vanaf 2019 tot en met 8 juni 2020 geen huisbezoeken heeft afgelegd en dat is geen korte tijd. [verzoekster01] volgde gedurende die tijd op kosten van de gemeente twee intensieve behandeltrajecten (het Biocheck en Skils-traject). Uit de door de gemeente in het geding gebrachte stukken blijkt ook dat het aangepaste takenpakket (het niet afleggen van huisbezoeken) verband hield met het volgen van deze trajecten. In de tussenevaluatie van het Skils-traject van 19 december 2019 staat dat werkbezoeken nog niet haalbaar zijn. Daaruit leidt de kantonrechter af dat het afleggen van huisbezoeken nog wel tot de werktaken van [verzoekster01] behoorde, maar op dat moment niet mogelijk was. Ook [verzoekster01] ging er kennelijk vanuit dat zij in de toekomst weer huisbezoeken zou gaan afleggen. In haar reactie op het concept plan van aanpak van 12 oktober 2020 zegt [verzoekster01] :
“Nog voor de coronacrisis heb ik aan mijn teamleider om een gelegenheid gevraagd om met huisbezoeken ingewerkt te worden.”
3.8.
[verzoekster01] mocht er gelet op het voorgaande niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij haar functie zou mogen blijven uitvoeren zonder het afleggen van huisbezoeken. Omdat zij deze taken niet kon uitvoeren mocht de gemeente [verzoekster01] op een zeker moment voor 1% ziekmelden. Dat werd gedaan door de gemeente omdat de bedrijfsarts anders niet kon worden ingeschakeld. Door die in te schakelen kon de belastbaarheid van [verzoekster01] worden beoordeeld. Aan [verzoekster01] kan worden toegegeven dat het wat vreemd is om juist tijdens de coronacrisis het punt van de huisbezoeken weer op de agenda te zetten maar ‘vraagverheldering’, inclusief huisbezoeken behoorde nu eenmaal tot de kern van de werkzaamheden van [verzoekster01] . Bovendien blijkt uit de door de gemeente overgelegde stukken dat er ook tijdens de coronacrisis - indien nodig - wel degelijk huisbezoeken zijn afgelegd. De gemeente heeft ook betoogd dat het scheve gezichten zou geven als een werknemer permanent zou worden vrijgesteld van het afleggen van huisbezoeken nu het zo’n wezenlijk onderdeel van de functie is. Dat er desondanks voor [verzoekster01] een uitzondering is gemaakt en dat zij de functie mocht blijven uitvoeren zonder het afleggen van huisbezoeken is dan ook niet komen vast te staan en ook niet aannemelijk.
Toepassing loonkorting
3.9.
[verzoekster01] stelt dat de gemeente onterecht een loonkorting heeft toegepast. De loonkorting is gebaseerd op de ziekmelding van 8 juni 2020. Hiervoor is vastgesteld dat 8 juni 2020 terecht als ziektedag is aangemerkt. Na 26 weken stond [verzoekster01] voor 100% ziekgemeld. Op grond van artikel 7.2 van de cao Gemeenten mocht de gemeente na 26 weken ziekte een loonkorting doorvoeren. De gemeente heeft dit meerdere keren zowel mondeling als schriftelijk aan [verzoekster01] toegelicht. Ook wat de loonkorting betreft is geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen van de gemeente. Eerder het omgekeerde is het geval. Door haar daarvoor als geheel hersteld aan te merken hoewel zij niet geheel hersteld was - zij kon immers niet haar functie ten volle uitvoeren - heeft de gemeente [verzoekster01] veel langer in dienst gehouden dan nodig was geweest. Pas op 8 juni 2020 ging een nieuwe periode van twee jaar lopen, terwijl dit eigenlijk al eerder had moeten zijn.
Geen sprake van veronachtzamen re-integratieverplichtingen
3.10.
[verzoekster01] stelt tot slot dat de gemeente haar re-integratie-verplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. [verzoekster01] verwijst naar een arbeidsdeskundig rapport van 14 januari 2022, waarin het UWV concludeert dat de re-integratie inspanningen van de gemeente over de periode van 8 juni 2020 tot 22 december 2021 onvoldoende zijn geweest. In het rapport staat:
“(…) Uit de terugkoppelingen van de bedrijfsarts blijkt dat er reeds in augustus 2020 (en mogelijk reeds bij aanvang) sprake is van aspecten van een verstoorde arbeidsrelatie wat uiteindelijk resulteerde in een duurzame algehele uitval per 14 januari 2021. Zowel bij de werkgever als de werknemer spelen de aspecten van een verstoorde arbeidsrelatie nog steeds en hier had adequater en eerder op gereageerd moeten worden. Onze verzekeringsarts is tevens van mening dat de sociaal medische begeleiding inadequaat is geweest, waardoor niet uitgesloten kan worden dat werknemer re-integratie kansen heeft gemist. Met name de terugkoppeling van het stopzetten van mediation alsmede de mogelijkheden elders bij de eigen werkgever te re-integreren zijn onvoldoende onderzocht. (…)”
3.11.
Het enkele feit dat het UWV de re-integratie-inspanningen van de gemeente op enig moment als onvoldoende heeft aangemerkt betekent nog niet dat de gemeente haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Het UWV toetst immers of de werkgever ‘
zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht’ terwijl voor het toewijzen van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 onderdeel c BW sprake dient te zijn van ‘
ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ aan de zijde van de werkgever. De lat hiervoor ligt dus hoger.
3.12.
[verzoekster01] stelt verder het volgende. Tussen de gemeente en [verzoekster01] bestond een conflict over het verzuimtraject (met name over de 1% ziekmelding en toegepaste loonkorting). De gemeente heeft er niet alles aan gedaan om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Op 22 december 2021 heeft een eerste intakegesprek voor mediation plaatsgevonden. Na dit gesprek is de mediation gestaakt om voor [verzoekster01] onbekende redenen. Het UWV heeft geoordeeld dat een onderzoek door de bedrijfsarts naar de reden van het staken van mediation geboden was. Dit onderzoek heeft de gemeente nooit in gang gezet. De gemeente heeft het advies om [verzoekster01] aan te melden voor een HSK-traject genegeerd. Eveneens heeft de gemeente verzoeken van [verzoekster01] om een andere casemanager aan te stellen stelselmatig genegeerd, terwijl [verzoekster01] zich geïntimideerd en gepest voelde door haar casemanager tevens leidinggevende (de heer [naam02] ).
3.13.
De kantonrechter is van oordeel dat ook op dit punt niet kan worden vastgesteld dat de gemeente ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dit wordt hierna toegelicht. De mediation is volgens de mediator indertijd niet doorgegaan, omdat het conflict teveel was ingesleten en te veel was geëscaleerd (dit blijkt onder meer uit een mail van de mediator aan [verzoekster01] van 16 mei 2022). De gemeente voert aan te zijn afgegaan op het advies van de mediator. Niet valt in te zien waarom dat ernstig verwijtbaar is. Voor een nader onderzoek zag de gemeente geen aanleiding en [verzoekster01] heeft niet gesteld dat zij op dat moment zelf wel heeft aangedrongen op voortzetting van de mediation. [verzoekster01] heeft ook niet toegelicht welk belang zij daarbij zou hebben gehad. Uit een mail van [verzoekster01] aan de mediator van 19 mei 2022 blijkt namelijk dat het doel van mediation voor [verzoekster01] was om een andere casemanager toegewezen te krijgen en meer duidelijkheid over de eerste ziektedag te verkrijgen. De gemeente heeft meerdere keren uitgelegd waarom 8 juni 2020 als eerste ziektedag is aangemerkt en op 15 februari 2022 heeft de gemeente aan [verzoekster01] laten weten dat zij een andere casemanager kreeg toegewezen, de heer [naam03] . De kantonrechter is het met [verzoekster01] eens dat de gemeente eerder een andere casemanager had kunnen en moeten aanstellen. De mediation was immers mislukt, achteraf gezien omdat het conflict te veel was ingesleten. Dat de gemeente dat om haar moverende redenen niet heeft gedaan, acht de kantonrechter alleen niet
ernstigverwijtbaar. [verzoekster01] heeft ten slotte geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij inderdaad gepest of getreiterd werd door de heer [naam02] . Dat zij zijn handelen blijkbaar als zodanig heeft ervaren is een andere zaak. Overigens heeft het aanstellen van een nieuwe casemanager, waar [verzoekster01] wél tevreden over was, geen verbetering gebracht in de medische gesteldheid van [verzoekster01] . Dat de gemeente ten slotte het HSK-traject niet wilde bekostigen acht de kantonrechter evenmin ernstig verwijtbaar. [verzoekster01] had het HSK-traject op kosten van haar zorgverzekeraar kunnen volgen en de gemeente had al twee intensieve trajecten (het Biocheck en Skils-traject) voor [verzoekster01] bekostigd.
Conclusie
3.14.
De conclusie is dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van de gemeente geen sprake is geweest. Dat betekent dat het verzoek wordt afgewezen.
3.15.
Gelet op de aard van de procedure en de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, zoals hierna te melden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.H. Poiesz en in het openbaar uitgesproken.
47636