ECLI:NL:RBROT:2023:11163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
C/10/660682 / FA RK 23-4498
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de onderhoudsbijdrage na hertrouwen en de gevolgen voor de kinderen uit eerdere relaties

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 november 2023 een beschikking gegeven over de wijziging van de onderhoudsbijdrage van de man voor zijn biologische kinderen, na zijn hertrouwen. De man, die onderhoudsplichtig is geworden voor de kinderen van zijn nieuwe partner, verzocht om verlaging van de bijdrage voor zijn eigen kinderen. De rechtbank oordeelde dat de draagkracht van de man volledig moet worden toegerekend aan zijn biologische kinderen, omdat de nieuwe partner en haar ex-partner gezamenlijk voldoende draagkracht hebben om in de behoeften van hun kinderen te voorzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is vastgesteld op € 1.069,- per maand, en dat de man een bijdrage van € 156,- per maand per kind moet betalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoeken van de man tot voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, omdat de bodemprocedure hierover zal beslissen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/660682 / FA RK 23-4498
Beschikking van 22 november 2023 over de onderhoudsbijdragein de zaak van:
[naam 1], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. C.C. van Veenendaal te 's-Hertogenbosch,
t e g e n
[naam 2], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. V.T.E. Kuijpers te Capelle aan den IJssel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 10 mei 2023 bij rechtbank Zeeland-West Brabant;
  • het bericht van de vrouw van 24 mei 2023;
  • de beschikking van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 16 juni 2023 waarin deze zaak is verwezen naar rechtbank Rotterdam;
  • het bericht van de man van 12 juli 2023;
  • het gewijzigde verzoek met bijlagen van de man ingekomen op 20 juli 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 15 augustus 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 18 september 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 18 september 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 september 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat en
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide advocaten draagkrachtberekeningen overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats 1];
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2017 te [geboorteplaats 2].
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 19 juli 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 31 juli 2018 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2021 is de beschikking van de rechtbank Overijssel van 19 juli 2018 en het daarin opgenomen en op 10 juli 2018 en 11 juli 2018 ondertekende ouderschapsplan ten aanzien van de kinderbijdrage gewijzigd, conform de regeling die partijen in onderling overleg hebben getroffen. In de beschikking van 13 oktober 2021 is opgenomen dat de man met ingang van 1 oktober 2021 een kinderbijdrage aan de vrouw zal voldoen van in totaal € 545,90 per maand, van welk bedrag de vrouw € 25,- per maand per kind zal sparen op een voor ieder kind te openen spaarrekening. Na indexering komt dit neer op een bedrag van € 575,19 per maand.
2.4.
De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de vrouw.
2.5.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdrage
3.1.1.
De man verzoekt wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2021, in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 mei 2023 wordt bepaald op € 62,50 per maand per kind.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.1.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden doordat de man is gehuwd met [naam 3] en onderhoudsplichtig is geworden jegens de twee minderjarige kinderen van [naam 3], die tot het gezin van de man en [naam 3] behoren en doordat dat inkomens van partijen zijn gewijzigd.
De rechtbank zal de kinderbijdrage daarom opnieuw beoordelen.
De ingangsdatum
3.1.5.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
Het verzoekschrift is op 10 mei 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderbijdrage. Daarom zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum vaststellen.
De behoefte
3.1.6.
In het jaar 2020 is de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vastgesteld op € 988,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte € 1.069,- per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van (afgerond) € 535,- per maand per kind.
3.1.7.
Zoals hiervoor is overwogen, is de man onderhoudsplichtig geworden jegens de twee minderjarige kinderen van [naam 3] en haar ex-partner [naam 4], te weten [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2009 en [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum 4] 2011.
3.1.8.
De behoefte van de minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is in 2018, na het uiteengaan van [naam 3] en haar ex-partner [naam 4], op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand, vastgesteld op € 720,- per maand per kind. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] € 817,- per maand per kind.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.1.9.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld.
3.1.10.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-1.
3.1.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vrouw over het jaar 2023 op € 2.964,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 2.325,- per maand
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 39,38 per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.1.12.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 560,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.1.13.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van een gemiddelde winst uit onderneming over 2020, 2021 en 2022 van € 53.042,- bruto per jaar op € 3.492,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen: zelfstandigenaftrek van
€ 5.030,-. De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 6.722,- per maand.
3.1.14.
Rekening is gehouden met de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.712,- per jaar, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn. Ten aanzien van de premies van de door de man zelf getroffen pensioenvoorziening zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 2.697,- per jaar. De rechtbank acht het niet redelijk om het door de man opgevoerde bedrag van € 5.392,- per jaar helemaal voor te laten gaat boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de minderjarigen.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Verder is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 2.242,-.
3.1.15.
Tenslotte is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 288,- per maand, waar de man gelet op zijn inkomen recht op heeft.
3.1.16.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van [naam 3] aan de hand van een gemiddelde winst over 2020, 2021 en 2022 van € 63.584,- op € 3.205,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen: zelfstandigenaftrek van
€ 5.030,-. De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 8.198,-.
Rekening is gehouden met de door [naam 3] opgevoerde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.760,- per jaar, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn. Ten aanzien van de premies van de door [naam 3] zelf getroffen pensioenvoorziening zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 3.375,- per jaar. De rechtbank acht het niet redelijk om het door [naam 3] opgevoerde bedrag van € 6.750,- in zijn geheel voor te laten gaat boven haar onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Tenslotte is rekening gehouden met de door [naam 3] op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 2.734,-.
3.1.17.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van [naam 4] aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2022, waarop een jaarloon staat genoemd van € 66.413,-, op € 3.789,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.1.18.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 748,- per maand.
3.1.19.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 630,- per maand.
3.1.20.
De draagkracht van [naam 3] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 953,- per maand.
3.1.21.
De draagkracht van [naam 4] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 1.034,- per maand.
Bijdrage in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
3.1.22.
Uit het vorenstaande volgt dat [naam 3] en [naam 4] meer dan voldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te voorzien. [naam 3] en [naam 4] hebben een gezamenlijke draagkracht van €1.987,- per maand en de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt €1.634,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is lager. De rechtbank acht het daarom redelijk om ervan uit te gaan dat de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] volledig worden gedragen door [naam 3] en [naam 4]. De draagkracht van de man zal volledig toegerekend worden aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Bij zijn draagkracht is daarom niet meegerekend het kindgebonden budget dat de man krijgt voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4].
Draagkrachtvergelijking
3.1.23.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw hoger is dan de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet de behoefte over de man en de vrouw worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 748,- / € 1.378,- x € 1.069,- = € 580,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 630,- / € 1.378,- x € 1.069,- = € 489,- +
samen € 1.069
Van de totale behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt dus een gedeelte van
€ 580,- per maand ofwel € 290,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 489,- per maand ofwel € 244,50 per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.1.24.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 30%. De vrouw voert verweer.
3.1.25.
Gezien de geldende zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld meer dan twee dagen, maar minder dan drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.1.26.
Omdat de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.069,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 267,25 per maand.
3.1.27.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw hoger is dan de behoefte van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen (€ 580,- -267,25=) € 312,75 per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van (afgerond) € 156,-- per maand per kind.
Conclusie
3.1.28.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 156,-- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.1.29.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.2.
Voorlopige voorziening 223RV
3.2.1.
Het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening ingevolge artikel 223Rv, in die zin dat de kinderbijdrage wordt gewijzigd en voorlopig wordt vastgesteld op een bedrag van € 62,50 per maand per kind wordt afgewezen, omdat in de bodemprocedure een beslissing wordt genomen over de kinderbijdrage.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2021 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 mei 2023 wordt bepaald op € 156,-- per maand per kind;
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Buizer, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. A.F.H. Domenie, griffier, op 22 november 2023.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.