14.3.De StAB geeft in haar verslag van 14 december 2022 in algemene zin aan dat het bevoegd gezag met het Interimbeleid een beleidskader wordt gegeven om aanvragen van omgevingsvergunningen voor LNG/CNG-tankstations te kunnen beoordelen. De belangrijkste kenmerken van dit beleid zijn:
1. Voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico wordt de systematiek van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) aangehouden (normen voor het plaatsgebonden risico en een kader voor het verantwoorden van het groepsrisico).
2. De risico's moeten worden berekend met de rekenmethodiek LNG -tankstations.
3. Er geldt, ongeacht de uitkomst van de risicoberekening, een minimumafstand van
50 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten.
4. Als tweede aanvulling op de Bevi-systematiek krijgen effectafstanden een rol.
Vervolgens merkt de StAB op dat het RIVM de QRA van het MFT in het licht van het Interimbeleid heeft beoordeeld. Het RIVM heeft daarbij geconcludeerd dat de berekeningen voor de waterstofinstallatie correct zijn uitgevoerd en voor de LNG-installatie grotendeels correct. In een aantal gevallen is weliswaar voor deze installatie een onjuiste parameter ingevoerd in het rekenprogramma SAFETI-NL, maar volgens het RIVM heeft dat geen invloed gehad op de einduitkomsten van de berekeningen en de conclusies.
De StAB stelt geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de conclusie van het RIVM. De QRA geeft een adequaat en getrouw beeld van de externe veiligheid in de omgeving van het MFT. Op basis van het Interimbeleid mogen er geen kwetsbare objecten binnen de 10-6-contour staan (Bevi-systematiek). Als aanvullende eis, die verder gaat dan het Bevi, geldt dat er ook geen sprake mag zijn van kwetsbare objecten binnen een contour van 50 meter rond het "vulpunt" (van de opslagtank) voor LNG. Dat betekent dat wanneer de 10-6- contour voor het plaatsgebonden risico binnen de cirkel van 50 meter rond het vulpunt ligt deze 50 meter maatgevend is. In de QRA, blz. 30, figuur 4, zijn de risicocontouren, waaronder de 10-6-contour (= buitenste contour) en het 50 meter gebied rond het LNG -vulpunt aangegeven. Hieruit blijkt dat de 50 meter contour deels buiten de 10-6- contour valt. In de QRA wordt geconcludeerd dat zich binnen het hierdoor bepaalde "toetsgebied" geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden van derden. De StAB onderschrijft op basis van een onderzoek ter plaatse deze conclusie. Dit betekent dat in zoverre aan het Interimbeleid wordt voldaan.
Het Interimbeleid geeft ook aan dat een aanvullende effectbenadering, los nog van de
genoemde 50 meter, dient te worden meegenomen. Dit is in de QRA verder niet benoemd,
alhoewel diverse effectafstanden van relevante scenario's zijn berekend op grond waarvan dit kan worden beoordeeld. In de considerans van het bestreden besluit 2, blz. 18 en verder, wordt dit aspect wel nader besproken (zie vijfde en zesde-gedachtestreepje). De StAB
concludeert dat ook op dit punt aan het Interimbeleid wordt voldaan. De StAB heeft in de considerans echter niet concreet teruggevonden dat het relevante scenario voor de aanvullende effectbenadering (falen losslang resulterend in een wolkbrand) voldoet aan
het Interimbeleid. Volledigheidshalve heeft de StAB aan de hand van gegevens uit de QRA zelf vastgesteld dat de effectafstand van dit scenario in dit geval 62 meter bedraagt en dat zich binnen deze afstand geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden zodat tevens op dit punt aan het Interimbeleid wordt voldaan. De StAB deelt dan ook de conclusie van verweerder dat het plan voldoet aan het Interimbeleid en dat sprake is van een acceptabele veiligheidssituatie.
Ter zake van de door eiseres opgeworpen discrepantie tussen de doorzet van LNG in de QRA (2.000 ton/jaar) en in de hoofdtekst van de projectomschrijving (2.900 ton/jaar) merkt de StAB op dat op blz. 31 van de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de aanvraag, onder “LNG” vermeld staat: De doorzet van LNG is 2.000 ton/jr. Omdat de ruimtelijke onderbouwing en de QRA deel uitmaken van de aanvraag en het meest specifiek en duidelijk ingaan op de eigenschappen van de installaties, inclusief de doorzet, lijkt het de StAB het meest logisch dat deze als uitgangspunt dienen te worden genomen. Dat betekent dat de doorzet aan LNG is gelimiteerd tot 2.000 ton/jaar. Indien de doorzet structureel groter is, en zeker indien deze 2.900 ton/jaar zou bedragen, acht STAB de uitgevoerde QRA niet representatief voor de voorliggende situatie.
De StAB stelt voorts dat het optreden van domino-effecten een bijzonder aandachtspunt is bij MFT's. Het RIVM heeft ook hier onderzoek naar gedaan (zie rapport "Interne en externe afstanden voor multifueltankstations"). In dit rapport wordt geconcludeerd dat voor MFT's dezelfde interne veiligheidsafstanden gehanteerd kunnen worden als de afstanden die de zogeheten PGS-richtlijnen reeds voorschrijven voor de afzonderlijke brandstofinstallaties waaruit een MFT is samengesteld. In de considerans van het bestreden besluit 2 is een aparte paragraaf aan deze PGS-richtlijnen gewijd. Deze PGS-richtlijnen zijn zogeheten BBT-informatiedocumenten waar het bevoegd gezag bij de vergunningverlening rekening mee moet houden. Zoals gesteld door verweerder, heeft hij zich over de externe veiligheid en brandveiligheid laten adviseren door de VRR. Dit heeft geleid tot het advies van 25 november 2019. In bijlage 1 en 2 van dat advies worden concrete voorschriften beschreven waarvan de VRR vindt dat deze nodig zijn uit het oogpunt van externe veiligheid en brandveiligheid. Deze zijn in de omgevingsvergunning overgenomen. In voorschrift 4.3.2 is aanvullend bepaald dat moet worden voldaan aan de veiligheidsafstanden uit PGS 25, PGS 28, PGS 33 en PGS 35, overeenkomstig de situatietekening. Verweerder heeft zich dus rekenschap gegeven van het advies van de VRR en bepaald dat aan de veiligheidsafstanden van de onderscheidenlijke PGS-en moet worden voldaan. Hiermee kunnen domino-effecten worden uitgesloten, aldus de StAB.