ECLI:NL:RBROT:2023:1053

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
10-007082-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beslissing RC
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot inbewaringstelling van verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris, die eerder de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte had afgewezen. De officier van justitie had op 16 januari 2023 hoger beroep aangetekend tegen deze afwijzing. De rechtbank heeft de relevante stukken bekeken, waaronder de beschikking van de rechter-commissaris en de appelmemorie van de officier van justitie. Tijdens de zitting zijn de verdachte, de officier van justitie en de raadsman, mr. L.A.R. Newoor, gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte, die wordt verdacht van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, zoals omschreven in artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte geen first offender is, aangezien hij eerder onder vergelijkbare omstandigheden op een haventerrein is aangetroffen en daarvoor een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd heeft gekregen. Dit alles heeft geleid tot de conclusie dat de vordering tot inbewaringstelling moet worden toegewezen, met als dragende grond het recidivegevaar.

De rechtbank heeft de persoonlijke belangen van de verdachte afgewogen tegen het strafvorderlijk belang van de voorlopige hechtenis en heeft besloten dat de belangen van de verdachte op dit moment niet zwaarder wegen. De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en de vordering tot inbewaringstelling toegewezen voor een termijn van veertien dagen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM -1-

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 10-007082-23
beslissing op hoger beroep tegen beschikking van de rechter-commissaris van de raadkamer d.d. 14 februari 2023
in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte01] ,

geboren op [geboortedatum01] 2000 te [geboorteplaats01] ,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres01] , [postcode01] [plaats01] .
Raadsman mr. L.A.R. Newoor.

Procedure

De rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, heeft de vordering inbewaringstelling bij bevel van 9 januari 2023 afgewezen. De officier van justitie is op 16 januari 2023 in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking.
De rechtbank heeft de stukken gezien, waaronder de beschikking van de rechter-commissaris en de appelmemorie van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in raadkamer van heden de officier van justitie, de verdachte en de raadsman, mr. Newoor gehoord.

Beoordeling

De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 13 januari 2023 de vordering van de
officier van justitie tot inbewaringstelling van de verdachte afgewezen. De officier van
justitie is op 16 januari 2023 in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, voor zover
daarbij de vordering is afgewezen.
De rechtbank heeft de stukken gezien, waaronder de beschikking van de rechter­
commissaris en de appelmemorie van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in raadkamer van heden de verdachte, de officier van justitie en de raadsman.
Beoordeling
Gevallen waarin de voorlopige hechtenis kan worden bevolen
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de verdachte de verdenking is gerezen dat
verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feiten waarvoor de voorlopige hechtenis is
toegelaten, te weten feiten als omschreven in navolgende wetsartikelen:
art. 138aa lid I. 138aa lid 3 ahf/ond b, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Sr.
De ernstige bezwaren
Uit de inhoud van het strafdossier blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte ten
aanzien van het feit zoals vermeld in de vordering tot inbewaringstelling.
Motivering:
De strafbaarstelling van art. 138aa Sr. is door de wetgever ingevoerd in het kader van het
streven van de overheid om -in bredere zin- de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende
criminaliteit (duidelijk) te versterken. De problematiek rond de uithalers is in dit breder
kader meegenomen en is vertaald in een duidelijk verscherpte strafrechtelijke aanpak van
het illegaal betreden van o.a. haventerreinen. Vertrekpunt was de strafbaarstelling van dit
gedrag als een verzwaarde vorm van erfvredebreuk op bepaalde plaatsen; plaatsen waar dat
door de wetgever als extra ongewenst en gevaarzettend is geoordeeld.
Het strafmaximum is flink omhoog gegaan ten opzicht van, bij voorbeeld, de overtreding
van art. 461 Sr., het zich begeven op verboden terrein. In plaats van een geldboete, die in de
praktijk veelal neerkwam op een geldboete van € 95,- is de maximale straf van het misdrijf
art. I38aa Sr. maximaal één jaar gevangenisstraf voor het enkele aanwezig zijn op een van
de in de wet omschreven (bedrijfsterreinen/vervoersknooppunten. De maximale
gevangenisstraf bedraagt twee jaar gevangenisstraf indien bepaalde strafverzwarende
omstandigheden aanwezig zijn. De wet kent een verdere strafverzwaring met een derde
onder in de wet nader aangegeven verdere omstandigheden. Bij dit alles heeft de wetgever
de nieuwe strafbepaling opgenomen in art. 67 Sv., zodat voorlopige hechtenis toegepast kan
worden. Ook dit beschouwt de rechtbank als een aanwijzing dat de wetgever een duidelijk
verscherpte wijze van afdoening van deze vorm van criminaliteit voorstaat.
Dit kader maakt dat verdachten tegen wie ernstige bezwaren bestaan ter zake art. 138aa Sr
anders en (veel) strenger kunnen worden aangepakt dan voorafgaand aan de invoering van
deze nieuwe wetsbepaling.
Het gerechtshof heeft in een aantal samenhangende arresten aangegeven dat bij first
offenders, in beginsel een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf uitgangspunten
van straftoemeting zijn. En dat bij (vormen van) recidive een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf het uitgangspunt zal (moeten) zijn. Voorshands is dit voor de Rotterdamse
rechtbank daarmee (ook) het uitgangspunt.
Verdachte is echter geen first offender, aangezien vast staat dat hij eerder onder min of meer identieke omstandigheden is aangetroffen op een haventerrein en heeft daarvoor in 2022 naast een boete van de kantonrechter een toentertijd op deze problematiek toegesneden gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd gekregen die inhoudt dat hij tot en met maart 2024 het haventerrein niet opnieuw mag betreden. Verdachte heeft bovendien Opiumwet-gerelateerde documentatie.
Gelet op het bovenstaande is art. 67a lid 3 Sv op dit moment nog niet aan de orde
Anders dan de rechter-commissaris, is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot
inbewaringstelling van de verdachte moet worden toegewezen. De dragende grond is
recidivegevaar als omschreven in art. 67a lid 2 onder 2 Sv., meer in het bijzonder dat het
gaat om misdrijven waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan
worden gebracht.
Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft de persoonlijke belangen van de verdachte
afgewogen tegen het strafvorderlijk belang dat met voortduring van de voorlopige hechtenis
is gediend. Deze afweging valt op dit moment uit in het nadeel van de verdachte. |Met name blijkt niet dat de feitelijke verzorging niet kan gebeuren door anderen, zoals naasten van verdachte.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris waarvan beroep;
wijst alsnog toe de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte;
verleent alsnog een bevel tot bewaring tegen de verdachte voor een termijn van veertien dagen;
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 14 februari 2023 door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. L.J.M. Janssen en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van W.A. Gruisen, griffier.