In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker01], en zijn werkgever, [verweerster01]. De werknemer was in dienst als chauffeur en heeft een verzoek ingediend wegens onterecht ontslag. Hij beriep zich op artikel 7:671 BW, stellende dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat er geen toestemming van het UWV of de kantonrechter was verkregen. De werknemer verzocht om betaling van diverse vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding. De werkgever betwistte de claims en stelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die rechtsgeldig was geëindigd.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 september 2023 heeft de kantonrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De werknemer heeft zijn primaire verzoek tot vernietiging van de opzegging ingetrokken, waardoor de arbeidsovereenkomst op 31 mei 2023 is geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was overeengekomen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was en dat de werknemer recht had op een transitievergoeding en aanzegvergoeding, maar dat deze al waren verrekend met te veel betaald loon.
De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 570,65 bruto, een aanzegvergoeding van € 1.003,68 bruto en een bedrag van € 2.443,94 bruto aan achterstallig loon, te vermeerderen met vakantietoeslag en wettelijke rente. Tevens is de werkgever verplicht om een nieuwe financiële eindafrekening te verstrekken. De proceskosten zijn voor het grootste deel aan de werkgever opgelegd, maar de kosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.