ECLI:NL:RBROT:2023:10235

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
10/996650-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en berekening van gijzelingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De officier van justitie, mr. M. Boerlage, heeft een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 38.192,89, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit een valse arbeidsovereenkomst met [bedrijf01]. De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen of dat het bedrag lager moet worden geschat, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het bedrag van € 38.192,89 terecht als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 5 oktober 2015 tot en met 5 mei 2016 dubbel is verloond, zowel via een valse arbeidsovereenkomst als via een ZZP-constructie. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Hierdoor is het te betalen bedrag verlaagd met € 1.000,-, wat resulteert in een verplichting tot betaling van € 37.192,89 aan de staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op 268 dagen, gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996650-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
VONNIS
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1991,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ,
raadsman mr. G.L.D. Thomas, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2023.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 (hierna: het strafvonnis) is de veroordeelde veroordeeld wegens – kort weergegeven en voor zover van belang – het samen met anderen plegen van valsheid in geschrift en van gewoontewitwassen.
Tegen het strafvonnis is hoger beroep ingesteld, maar in de ontnemingsprocedure wordt als vaststaand aangenomen dat deze strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Van het strafvonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie, mr. M. Boerlage, is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en betreft voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. De vordering, zoals gewijzigd op de terechtzitting, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op
€ 38.192,89en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de staat ter ontneming van dat geschatte voordeel.

4.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit (primair) dat de vordering moet worden afgewezen en (subsidiair) dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het niet redelijk is om het salaris dat uit hoofde van de arbeidsovereenkomst aan de veroordeelde is uitgekeerd, € 5.456,12 per maand, integraal als wederrechtelijk voordeel te kwalificeren. Zij heeft daarvoor daadwerkelijk administratieve werkzaamheden bij [bedrijf01] verricht. Voor zover is bedoeld dat daarmee aan de veroordeelde een te hoog salaris is uitgekeerd, heeft de officier van justitie niet onderbouwd of gespecificeerd wat dan het ‘juiste’ salaris zou moeten zijn. Ook geldt dat de veroordeelde niet reeds bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst weet had van de kwalijke intenties van haar vader, [naam01] . Zij was nog maar 23 jaar oud, had weinig kennis van het zakelijke leven en het was voor haar niet duidelijk dat het salaris niet marktconform was.
4.2
Beoordeling
Op grond van het strafvonnis staat vast dat de veroordeelde een valse arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [bedrijf01] , dat de bijbehorende salarisspecificaties eveneens vals zijn en dat deze handelingen beogen te verhullen dat het geld illegaal uit [bedrijf01] is onttrokken, zodat ook sprake is van witwassen. [1] In het strafvonnis zijn hiertoe de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. De veroordeelde zou op grond van de arbeidsovereenkomst vanaf 7 september 2015 als projectmanager bij [bedrijf01] werkzaam zijn voor 40 uur per week, terwijl zij in september 2015 al voor [bedrijf01] werkte op basis van een inhuurconstructie via [bedrijf02] B.V., ook voor 40 uur per week. In de maanden na het sluiten van de arbeidsovereenkomst is de veroordeelde op deze wijze dubbel verloond: zij werd betaald onder de arbeidsovereenkomst en als ZZP’er. De arbeidsovereenkomst is (valselijk) opgemaakt met het oog op het verkrijgen van een hypotheek.
In de ontnemingsprocedure is onweersproken gebleven dat de veroordeelde uit hoofde van de valse arbeidsovereenkomst in de periode 5 oktober 2015 tot en met 5 mei 2016 salarisbetalingen heeft ontvangen, in totaal een bedrag van € 38.192,89, en dat zij in dezelfde periode via haar onderneming [onderneming01] maandelijkse vergoedingen heeft ontvangen op basis van de overeenkomst van dienstverlening met [bedrijf02] . [2]
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat het bedrag van € 38.192,89 kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het verweer treft geen doel, nu dat miskent dat de veroordeelde in de betreffende periode een dubbel salaris heeft ontvangen, terwijl daarvoor geen legitieme reden is of kan worden aangewezen. De op de terechtzitting overgelegde schriftelijke verklaring van [naam01] dat een deel van het salaris voor hem bestemd was, omdat hij de werkzaamheden verrichte, vindt geen steun in het dossier en is ook overigens van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.3
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel conform de vordering van de officier van justitie vast op
€ 38.192,89. Dit voordeel dient de veroordeelde te worden ontnomen.
Deze vaststelling is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de inhoud van de (in het strafvonnis en in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen.

5.Vaststelling van het te betalen bedrag

5.1
Draagkracht
De raadsman heeft betoogd dat de vordering moet worden gematigd tot nihil, althans tot een rechtens billijk bedrag. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de veroordeelde geen hoog inkomen of vermogensbestanddelen heeft en dat haar verdiencapaciteit vele malen lager ligt dan gehoopt en door de officier van justitie is getaxeerd.
Dit verweer wordt verworpen. Uitgangspunt is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan een dergelijk verweer slechts slagen indien duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit de door de raadsman aangedragen omstandigheden blijkt niet dat deze uitzondering zich nu voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is het prematuur om te stellen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Het gevoerde draagkrachtverweer kan daarom niet slagen.
5.2
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wat zou moeten leiden tot matiging van de betalingsverplichting tot nihil, dan wel tot een rechtens billijk bedrag.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog tot nihilstelling. Uitgangspunt is dat een veroordeelde recht heeft op berechting van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf het moment dat hij in redelijkheid kon verwachten dat tegen hem een dergelijke vordering zou worden ingesteld. Daarbij geldt dat een ontnemingsprocedure in eerste aanleg binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, moet zijn afgerond met een eindvonnis, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag, met een maximum van € 5.000,-.
Gelet op de datum van het strafvonnis is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met in ieder geval meer dan twaalf maanden. De rechtbank brengt daarom € 1.000,- in mindering op het te betalen wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor een verdere vermindering als gevolg van de overschrijding ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.3
Conclusie
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 37.192,89(€ 38.192,89 -/- € 1.000,-) aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.
De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank een verdeling van € 50.000,- (maximaal 360 dagen); € 500.000 (maximaal 720 dagen) en € 5.000.000 en meer (maximaal 1080 dagen). Het aantal dagen gijzeling in deze zaak komt dus neer op 268 dagen (37.192,89 / 50.000 X 360).

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast
op € 38.192,89 (zegge: achtendertigduizend honderdtweeënnegentig euro en negenentachtig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 37.192,89 (zegge: zevenendertigduizend honderdtweeënnegentig euro en negenentachtig eurocent);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
268 (zegge: tweehonderdachtenzestig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en T.M. Riemens en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Puffelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het strafvonnis, r.o. 5.5.4 en 5.5.5.1 onder 4.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 6 februari 2020, p. 10-15, en de onderliggende stukken uit het procesdossier: AMB-053, p. 1668-1671 en AMB-095a, p. 1757-1759.