ECLI:NL:RBROT:2023:10079

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/2425
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuurlijke boete voor het vervoeren van hoogdrachtige runderen onder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Woutersen. Eiseres kreeg een bestuurlijke boete van € 6.750,- opgelegd voor het (laten) vervoeren van hoogdrachtige runderen, wat in strijd zou zijn met de Wet Dieren. Eiseres heeft tegen deze boete beroep ingesteld, waarna de Minister het boetebesluit herzag en de boete verlaagde naar € 3.000,-. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit was ingetrokken, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden waaronder de runderen werden vervoerd, waaronder het faillissement van het bedrijf waar de dieren vandaan kwamen, zodanig bijzonder waren dat de boete niet opgelegd had moeten worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II en herstelde de situatie zoals deze was voor de boete. Eiseres kreeg ook haar griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.J. Woutersen).

Inleiding

1. Bij besluit van 3 december 2021 (het boetebesluit) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 6.750,- voor tien verschillende overtredingen van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.1.
Met het besluit van 15 april 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken, de bezwaren van eiseres over van de hoogte van de boete gegrond verklaard en het boetebedrag vastgesteld op € 3.000,-.
1.3.
Eiseres heeft haar beroep gehandhaafd. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld door [naam 1],
[naam 2] en [naam 3]. Tevens is verschenen [naam 4], dierenarts van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 5], dierenarts bij de NVWA.

Totstandkoming van het besluit

2. Toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben na het faillissement van het bedrijf [naam bedrijf 1] een onderzoek ingesteld naar het verloop van het vervoer van op dat bedrijf aanwezig runderen naar bedrijfslocaties van eiseres. In het kader van dit onderzoek hebben de toezichthouders onder meer documentonderzoek verricht waarbij aandachtspunt was of runderen waarvan de draagtijd voor 90% of meer was gevorderd, zijn vervoerd. In dat verband hebben de toezichthouders bij CRV Delta inseminatiedata gevorderd. Aan de hand van deze gegevens en de datum van afvoer, zoals gemeld in het I&R-systeem, is uitgerekend welke runderen een draagtijd hadden van 90% of meer tijdens het vervoer. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 21 april 2021.
2.1.
Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat de toezichthouders blijkens het rapport van bevindingen hebben geconstateerd dat eiseres op 9 september 2020 acht dieren en op 8 oktober 2020 twee dieren waarvan de draagtijd voor 90% of meer gevorderd was, heeft (laten) vervoeren naar verschillende bedrijfslocaties. Volgens verweerder heeft eiseres daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, artikel 8, eerste lid, gelet op bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder c, van Verordening (EG) 1/2005 op voormelde dagen acht, respectievelijk twee keer overtreden. In verband met bijzondere omstandigheden heeft verweerder de boetes voor de acht op 9 september 2020 begane overtredingen met 50% gematigd en verweerder heeft daarnaast in overeenstemming met het Algemeen Interventiebeleid maximaal vijf van deze overtredingen beboet. Voor de twee op 8 oktober 2020 begane overtredingen heeft verweerder het standaardboetebedrag van € 1.500,- opgelegd. Bij het boetebesluit, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit I, heeft verweerder in totaal een boete van € 6.750,- opgelegd.
2.2.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I herzien voor zover het de hoogte van de boete betreft. Verweerder heeft de boete vanwege een wijziging van het interventiebeleid verlaagd naar € 3.000,-. Op grond van dit nieuwe beleid wordt niet meer beboet per vervoerd rund, maar per vervoerbeweging.

Beoordeling door de rechtbank

Bestreden besluit I
3. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit I mede betrekking op bestreden besluit II. Omdat bestreden besluit I is ingetrokken bij bestreden besluit II heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren omdat procesbelang ontbreekt.
Bestreden besluit II
4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De overtreding
6. Eiseres betoogt dat haar ten onrechte een boete is opgelegd. Daartoe voert zij aan dat de dieren wel degelijk transportwaardig waren, waarvoor zij verwijst naar een verklaring van dierenarts [naam 4]. Daarnaast stelt eiseres dat de administratie bij [naam bedrijf 1] niet op orde was, zodat zij daar niet op af heeft kunnen gaan en ook verweerder heeft daaruit niet de conclusie kunnen trekken dat de in het rapport genoemde runderen hoogdrachtig waren.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.1
Blijkens het rapport van bevindingen hebben de toezichthouders aan de hand van de gegevens zoals die staan vermeld in het I&R-systeem en de inseminatiegegevens uit CRV Delta geconstateerd dat enkele door eiseres vervoerde dieren een draagtijd hadden van meer dan 90%. Eiseres heeft erop gewezen dat bij de overdracht van de dieren de locatie van een rund aanvankelijk onduidelijk was, dat lijsten niet juist zouden zijn geweest en dat bij twee dieren een oormerk ontbrak. Hoewel onzorgvuldig, biedt dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de administratie van OMRA dusdanig grote fouten bevatte dat niet van de juistheid van de inseminatiegegevens en de gegevens uit het I&R-systeem kon worden uitgegaan en dat de toezichthouders deze gegevens niet aan hun onderzoek ten grondslag hebben kunnen leggen. Dit betekent dat verweerder uit heeft kunnen gaan van de laatste inseminatiegegevens zoals vermeld in het CRV-Delta-systeem en aan de hand daarvan de draagtijd van de runderen heeft kunnen berekenen. De in bezwaar overgelegde verklaring van de dierenarts van 5 april 2022 waarin deze stelt de betreffende runderen met een handschoen te hebben gevoeld en voor zover hij zich weet te herinneren er geen dieren rond het kalven waren en ook weinig tot geen dieren die in de laatste 10 % van de dracht zaten, is onvoldoende om de juistheid van de inseminatiegegevens in twijfel te trekken.
6.1.2
In het rapport van bevindingen hebben de toezichthouders inzichtelijk gemaakt op basis van welke data en welke rekenformules is geconstateerd dat de door eiseres vervoerde dieren een draagtijd van meer dan 90% hadden. Verweerder heeft zich op basis daarvan terecht op het standpunt gesteld dat is komen vast te staan dat eiseres op 9 september 2020 en op 8 oktober 2020 hoogdrachtige runderen heeft vervoerd. Daarmee heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder b, artikel 8, eerste lid, gelet op bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder c, van Verordening (EG) 1/2005 op voormelde dagen is overtreden.
6.2
Anders dan eiseres betoogt, heeft verweerder eiseres als overtreder aan kunnen merken. Op grond van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) 1/2005 is de houder van dieren ervoor verantwoordelijk dat geen dieren worden vervoerd indien zij daarvoor niet geschikt zijn. In dit geval is niet in geschil dat de runderen naar eiseres werden vervoerd en ook voor haar bestemd waren en dat eiseres aanwezig en betrokken was bij het vervoer. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres daardoor verantwoordelijk was en omgang had met de runderen en daarmee op grond van artikel 2, aanhef en onder k, van Verordening (EG) 1/2005 is aan te merken als houder van de runderen. In beginsel kon dus aan eiseres een boete worden opgelegd voor de geconstateerde overtredingen. Dat eiseres geen eigenaar was van de dieren is daarvoor niet van belang.
6.3
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat is vast komen te staan dat eiseres op 9 september 2020 en op 8 oktober 2020 de haar verweten overtredingen heeft begaan. Verweerder heeft haar daarvoor in beginsel een boete op kunnen leggen.
De hoogte en evenredigheid van de opgelegde bestuurlijke boete
7. Eiseres betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien geen boete op te leggen, dan wel de boete substantieel te matigen. Daartoe betoogt zij, kort samengevat weergegeven, dat door het faillissement van OMRA zij niet anders kon dan de runderen vervoeren. Op de locatie van OMRA waren geen fondsen en personeel meer aanwezig om de veestapel te verzorgen en te voeren. Ook was de pacht van de boerderij inmiddels opgezegd. Het is dan ook ondenkbaar om gedurende langere tijd verzorgers, voer en alle andere faciliteiten te organiseren op een bedrijf dat niet van haarzelf is. Dit zou tot exorbitant hoge kosten leiden. Daarbij wijst eiseres erop dat de curator heeft verklaard dat de dieren afgevoerd moesten worden en in het licht van de feitelijke situatie ter plaatse was dat ook volstrekt logisch. Juist door de dieren te vervoeren, heeft eiseres gehandeld in het belang van deze dieren.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat het samenstel van feiten en omstandigheden in dit geval maakt dat verweerder van boeteoplegging had moeten afzien. De rechtbank acht daarvoor het volgende van belang.
7.2.1
Eiseres heeft de runderen overgenomen van het failliete OMRA en tussen partijen is niet in geschil dat de daar aanwezige veestapel niet langer op de locatie van OMRA kon blijven. Op de locatie was geen voer meer aanwezig, zaten de putten vol, waren er geen machines meer aanwezig en was er ook geen personeel meer om de veestapel te verzorgen. Eiseres beschikte bovendien niet over de inseminatiegegevens van de veestapel en heeft deze desgevraagd ook niet verkregen van de curator, de (oud) directeur van OMRA of de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV). Eiseres heeft voorafgaand aan het transport over de situatie bij OMRA contact opgenomen met de NVWA, maar op de dag van transport was geen dierenarts van de NVWA ter plaatse en is een reactie van de NVWA uitgebleven. Onder de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van de NVWA gelegen mee te denken over een oplossing. Ter zitting heeft verweerder dit ook erkend.
Daarbij komt dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig heeft gehandeld door haar dierenarts [naam 4] in te schakelen en hem de gezondheidstoestand van de dieren te laten controleren en hem alle dieren te laten voelen om in te schatten of de dieren over 90% van de dracht heen waren. Dat was volgens de dierenarts niet het geval en omdat er verder geen gegevens voorhanden waren heeft hij op basis daarvan transport van de dieren verantwoord geacht. Achteraf is uit de inseminatiegegevens weliswaar gebleken dat het oordeel van de dierenarts niet in alle gevallen juist was, maar ter zitting hebben de aanwezige dierenartsen desgevraagd bevestigd dat deze onjuiste inschatting verklaard kan worden doordat de dieren van OMRA ondervoed waren waardoor het ongeboren kalf kleiner was dan normaal. Voorts heeft dierenarts [naam 4] ter zitting nog aangevoerd dat een eventuele keuze om de drachtige dieren te houden op de OMRA-locatie zeer risicovol was geweest in verband met mogelijke ziektes die zich zouden kunnen voordoen en de koeien “van de been hadden kunnen geraken”. Ook was op de locatie het noodzakelijke permanente toezicht op drachtige runderen niet aanwezig. Gelet hierop is het de rechtbank duidelijk dat de runderen onder deze omstandigheden niet op de OMRA-locatie konden verblijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres, door de runderen naar een van haar locaties te vervoeren, juist zoveel mogelijk in het belang van het welzijn van de dieren heeft gehandeld. Gelet hierop en nu aan eiseres niet eerder een boete is opgelegd en verweerder ter zitting ook heeft bevestigd dat eiseres haar zaken over het algemeen goed voor elkaar heeft, is sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat de rechtbank het opleggen van een boete in dit geval onevenredig acht. De rechtbank acht het dan ook passend en geboden dat voor de op 9 september 2020 gepleegde overtreding geen boete wordt opgelegd.
7.2.2
Nu het vervoer van de twee drachtige runderen op 8 oktober 2020 is gebaseerd op dezelfde schatting van de dracht door de dierenarts [naam 4] en eiseres op dat moment nog steeds niet over de geadministreerde gegevens van de drachttijd beschikte, acht de rechtbank het passend en geboden dat ook voor de op 8 oktober 2020 gepleegde overtreding geen boete wordt opgelegd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen bestreden besluit I is niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit II is gegrond. Het bestreden besluit II wordt vernietigd. Het boetebesluit wordt herroepen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.974,52 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Daarnaast komen de kosten voor de door eiseres ingeschakelde deskundige [naam 4] voor vergoeding in aanmerking. Gelet op de duur van de zitting en de reistijd van de deskundige, acht de rechtbank het gevraagde bedrag van € 1.106,52 in dit geval redelijk.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II en herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 3.974,52;
- gelast dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
31 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.