ECLI:NL:RBROT:2023:10062

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
AWB-23_3446
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en verstrengeling van privé en zakelijke belangen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 27 oktober 2023, wordt de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser behandeld. Eiser ontving bijstandsuitkeringen in verschillende periodes, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van een onderzoek geconcludeerd dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat leidt tot een schending van de inlichtingenplicht. Het college heeft de bijstandsuitkering van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 5 juli 2016 en een bedrag van € 67.036,11 netto teruggevorderd. Dit bedrag is later verhoogd met belasting en premies, wat de totale terugvordering op € 84.590,19 brengt.

Eiser heeft tegen het besluit van het college beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank wijst erop dat eiser geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en dat er sprake was van een verstrengeling van privé- en zakelijke belangen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, en de rechtbank concludeert dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en het bedrag heeft teruggevorderd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3446

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G. Grijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. S. Duinhouwer).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser. Met het besluit van 22 juni 2022 (primair besluit 1) heeft het college de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 5 juli 2016 ingetrokken en € 67.036,11 (netto) van hem teruggevorderd.
1.1.
Met het besluit van 1 juli 2022 (primair besluit 2) heeft het college de terugvordering verhoogd met een bedrag van € 17.554,08 aan over 2016, 2017, 2018 en 2021 afgedragen belasting en premies (loonheffing). De bruto terugvordering is vastgesteld op € 84.590,19.
1.2.
Met het besluit van 20 april 2023 (het bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.5.
Het college heeft bij brief van 19 september 2023 op verzoek van de rechtbank de niet-geanonimiseerde ledenlijst van de vereniging [naam 2] naar de rechtbank gezonden, met een verzoek dit stuk vertrouwelijk te behandelen (toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Eiser heeft op de zitting toestemming gegeven dat de rechtbank van dit stuk kennis mag nemen en mag betrekken bij haar uitspraak.
1.6.
De rechtbank heeft overeenkomstig artikel 8:29 van de Awb en gelet op de verleende toestemming kennisgenomen van de niet-geanonimiseerde ledenlijst.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiser ontving een bijstandsuitkering in de periodes 1 september 1992 tot en met 30 september 2008, 8 maart 2010 tot en met 30 april 2015 en 5 juli 2016 tot en met 28 februari 2022. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering heeft het college hem verzocht om de afschriften van al zijn bankrekeningen, de bankafschriften van de garage en stukken met betrekking tot verblijf in het buitenland over te leggen. Naar aanleiding van de afschrijvingen naar Markplaats is tevens informatie gevorderd bij Marktplaats. Het college heeft verder vijf waarnemingen verricht. Het college heeft de bevindingen van het onderzoek weergegeven in een rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 10 maart 2022 (de rapportage). De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen.
2.1.
Het college heeft de uitkering ingetrokken en de te veel ontvangen uitkering ter hoogte van € 67.036,11 (netto) van eiser teruggevorderd. Verhoging van de te veel ontvangen bijstand over voorgaande jaren met de afgedragen belasting en premies, leidt tot een totale bruto terugvordering van € 84.590,19.
2.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college, overeenkomstig het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie van 19 april 2023, ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 5 juli 2016 tot en met 31 december 2021 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij de vereniging [naam 2] en dat hij daar geen melding van heeft gemaakt. Hiermee heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Er was sprake van een verstrengeling van privé- en zakelijke belangen, nu eiser over de bankrekening van de hobbygarage beschikte en daarmee ook privébetalingen deed. Eiser heeft geen administratie of boekhouding bijgehouden van de omvang van zijn werkzaamheden of verdiensten. Het college heeft het recht op bijstand niet kunnen vaststellen en daarom is de te veel betaalde bijstand over de periode in geding teruggevorderd op basis van de informatie die eiser heeft verstrekt. Volgens het college zijn er geen dringende redenen om af te zien van de terugvordering.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de bevindingen uit het dossier onvoldoende basis vormen voor het oordeel dat hij vanaf 5 juli 2016 geen recht op bijstand had en dat het recht op bijstand desnoods schattenderwijs vastgesteld kan worden. Het aantal waarnemingen is volgens eiser te beperkt om verstrekkende conclusies aan te verbinden. Verder stelt eiser dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2022 niet kan worden vastgesteld, omdat er geen bewijs ligt dat ziet op de periode vanaf deze datum.
5. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de periode in geding loopt van 5 juli 2016 tot en met 22 juni 2022. Het college constateert dat in het bestreden besluit abusievelijk een andere periode in geding is vermeld. Het college meent dat eiser door deze verschrijving niet is benadeeld, te minder nu de bijstand over de maanden januari en februari 2022 niet is teruggevorderd. Het college stelt zich op het standpunt dat het met het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser voor de hobbygarage op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, dat eiser beschikte over de bankrekeningen van de hobbygarage en daarvan (structureel) diverse privébetalingen deed en er sprake was van een verstrengeling van privé en zakelijke belangen. Ook na 1 januari 2022 kan volgens het college het recht op bijstand niet (schattenderwijs) worden vastgesteld, omdat eiser dan nog steeds de zakelijke rekening beheert en daarop bijschrijvingen en stortingen van derden plaatsvinden.
5.1.
Uit het bestreden besluit volgt dat het college voor zowel de intrekking als terugvordering expliciet de periode 5 juli 2016 tot en met 31 december 2021 als te beoordelen periode heeft aangemerkt. De rechtbank ziet in hetgeen door het college is aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien van deze periode een kennelijke vergissing of verschrijving aan te nemen. De rechtbank gaat dan ook voor deze zaak uit van een te beoordelen periode die loopt tot 31 december 2021. Dat maakt dat de door eiser aangevoerde grond die ziet op de periode na 1 januari 2022 niet kan slagen.
Beoordeling overige gronden
6. De gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd zijn nagenoeg een herhaling van wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Het college is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De rechtbank kan zich vinden in het oordeel van het college en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet uit eigen beweging te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij de vereniging [naam 2] en dat hij middelen van de hobbygarage heeft aangewend voor privé-uitgaven. Het college heeft terecht geconcludeerd dat sprake was van een verstrengeling van de privéfinanciën en die van de hobbygarage.
Vast staat dat eiser vanaf 18 november 2013 tot 15 juli 2022 als bestuurder (voorzitter) van de vereniging bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het uitvoerige en uitgebreide onderzoek van het college, zoals neergelegd in de rapportage, voldoende grond voor het oordeel dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij die niet bij het college heeft gemeld. Eiser was regelmatig in de garage aanwezig, sloot en opende de garage met een eigen sleutel en verrichtte er werkzaamheden. Hiermee is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat, als hij wel aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan, hij recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Verder staat vast dat eiser de beschikking had over de bankrekening van de vereniging, dat hij de pinpas beheerde en dat er vanaf die rekening geregeld uitgaven met een persoonlijk karakter werden gedaan. Zo werden een parkeergunning en motorrijtuigenbelasting voor de auto van eiser en diverse betalingen bij supermarkten, slijterijen en tabakswinkels met de bankrekening van de hobbygarage gedaan. Eiser heeft daar wisselend over verklaard. Het college heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat eiser de rekening van de vereniging voor privé-uitgaven heeft gebruikt. Verder blijkt uit de rekeningafschriften van de vereniging dat er geregeld grote stortingen werden gedaan van contant ontvangen bedragen. Het merendeel van de bijschrijvingen werden ontvangen van personen die niet op de ledenlijst van de vereniging stonden. Vanwege de contante geldstroom die binnen de vereniging bestond en waarover eiser kon beschikken, kan op basis van alleen de rekeningafschriften van de vereniging geen compleet beeld worden verkregen van de middelen waarover eiser beschikking had. Vast staat dat eiser de door het college gevraagde administratie van de vereniging niet heeft overgelegd. Eiser heeft in het kader van het onderzoek verklaard dat de vereniging nooit een administratie heeft bijgehouden. De bankafschriften van de zakelijke rekening geven onvoldoende inzicht in de financiën van de vereniging en in de aard, de omvang en de duur van de op geld waardeerbare activiteiten en welke middelen eiser privé heeft aangewend. Eiser heeft geen controleerbare en verifieerbare stukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten om een schatting van de (fictieve) inkomsten uit de activiteiten te maken. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand (ook niet schattenderwijs) niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser in de periode 5 juli 2016 tot en met 31 december 2021 € 67.036,11 te veel aan bijstand heeft ontvangen. Het college was daarom gehouden het recht op bijstand over deze periode in te trekken en dit bedrag van eiser terug te vorderen. Het college was bevoegd de vordering te bruteren. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het college in het geval van eiser niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Het tweede lid, aanhef en sub a, van dit artikel bepaalt dat de middelen die de belanghebbende ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon, niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend.
Uit artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, volgt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Pw bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van de bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.