ECLI:NL:RBROT:2022:9924

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
C/10/631939 / HA ZA 22-48
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking door gebruik van gas, water en licht

In deze zaak vordert Apotheek Prinsenland Rotterdam B.V. (APR) een schadevergoeding van de gedaagden, die medegebruikers zijn van een bedrijfspand. APR stelt dat zij gedurende een lange periode de kosten voor gas, water en licht (GWL) heeft betaald voor het gebruik door de gedaagden, die via een gezamenlijke meter aan APR zijn geleverd. De rechtbank moet beoordelen of APR recht heeft op deze vordering en of deze niet is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vordering niet is verjaard en dat APR gerechtigd is tot de vordering, omdat zij en haar rechtsvoorgangers de kosten voor GWL hebben gedragen terwijl de gedaagden hiervan gebruik hebben gemaakt. De rechtbank wijst de vordering gedeeltelijk toe en kent APR een schadevergoeding toe van € 3.375,24, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagden worden ook veroordeeld in de proceskosten, maar deze worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/10/631939 / HA ZA 22-48
Vonnis van 16 november 2022
in de zaak van
APOTHEEK PRINSENLAND ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: APR,
advocaten: mr. R.P.A. Vermeer en S. ten Wolde te Amsterdam,
tegen

1..de maatschap[gedaagde01] ,

gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
en haar maten
2.
[gedaagde02],
wonende te [woonplaats01] ,
3.
[gedaagde03],
wonende te [woonplaats02] ,
4.
[gedaagde04],
wonende te [woonplaats03] ,
5.
[gedaagde05],
wonende te [woonplaats04] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden01] ,
advocaat: mr. D.R.D. van Lenningh te Rotterdam.

1..De zaak in het kort

APR en [gedaagden01] zijn medegebruikers van een bedrijfspand. APR stelt dat zij langere tijd ook voor de levering van gas, water en licht (GWL) via een gezamenlijke meter aan [gedaagden01] heeft betaald en zij vordert daarvoor een vergoeding van [gedaagden01] . [gedaagden01] had voor dat gebruik van GWL inmiddels € 5.000,00 ineens aan APR vergoed. De rechtbank wijst de vordering van APR voor het meerdere gedeeltelijk toe.

2..De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 3 januari 2022, met producties 1-11;
- de conclusie van antwoord, met producties 1-8;
- de brief van de rechtbank van 15 april 2022 waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
- de brief van de rechtbank van 14 september 2022 met een zittingsagenda;
- het B8-formulier van mr. Van Lenningh van 14 september 2022, met producties 9-18;
- de brief van 14 september 2022 van mr. Ten Wolde, met producties 12-20;
- de brief van mr. Ten Wolde van 21 september 2022, met producties 21-26;
- de mondelinge behandeling op 29 september 2022;
- de spreekaantekeningen van mrs. Ten Wolde en Van Lenningh.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3..De feiten

3.1.
Aan de [adres01] te [plaats01] is in een bedrijfsgebouw het Medisch Centrum Prinsenland gevestigd.
3.2.
Bij splitsingsakte van 31 mei 1994 is het bedrijfsgebouw van het Medisch Centrum in zes appartementen gesplitst: A1 tot en met A6.
3.3.
Artikel 22 uit de splitsingsakte luidt, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 22.
1. De eigenaars zijn in de gemeenschap gerechtigd voor de navolgende gedeelten:
- de eigenaar met index 1, voor tweehonderd één en veertig/zeshonderd twee en tachtigste gedeelte;
- (…)
- de eigenaar met index 4, voor zeven en veertig/zeshonderd twee en tachtigste gedeelte;
(…)
3. De eigenaars zijn voor de in het eerste lid bedoelde breukdelen verplicht bij te dragen in de schulden en kosten, die voor rekening van de gezamenlijke eigenaars zijn, ieder voor de in lid 1 gemelde gedeelten.”
3.4.
APR, waarvan [naam01] (hierna: [naam01] ) enig aandeelhouder en bestuurder is, exploiteert een apotheek in het gehuurde bedrijfsappartement A1 aan de [adres02] te [plaats01] .
3.5.
[gedaagden01] exploiteert haar bedrijf in bedrijfsappartementen A4 en A6. In A4 bevinden zich twee behandelkamers en een pantry. In A6 bevindt zich een behandelkamer en een algemene ruimte.
3.6.
Vanaf de splitsing in 1994 is in bedrijfsappartement A1 steeds een apotheek geëxploiteerd. De eigenaren van appartementsrecht A1, tevens eerste exploitanten van de apotheek waren [naam02] en [naam03] (hierna samen: [naam02] ).
3.7.
Op 31 mei 2000 heeft [naam02] appartementsrecht A1 ingebracht in Richfarm Beheer B.V. Deze vennootschap heeft het appartementsrecht op 7 januari 2008 verkocht aan AIO Vastgoed B.V., een dochteronderneming van Medsen Holding B.V.
3.8.
De apotheek is sinds 2008 geëxploiteerd door Medsen Apotheek Prinsenland B.V., waarvan AIO II B.V. enig aandeelhouder was.
3.9.
Op 2 oktober 2012 is de eigendom van appartementsrecht A1 overgedragen door AIO Vastgoed B.V. aan [naam04] en [naam05] (hierna samen: [naam04] ).
3.10.
Sinds 1 augustus 2013 is de apotheek door VOF Medsen Apotheek Prinsenland geëxploiteerd. VOF Medsen Apotheek Prinsenland B.V. had een aandeel van 51% in de VOF. Het andere aandeel van 49% werd sinds 1 augustus 2013 gehouden door Altug Holding B.V. waarvan [naam01] enig aandeelhouder en bestuurder is.
3.11.
Op 20 februari 2019 hebben Apotheek Prinsenland B.V. als verkoper en APR als koper een overeenkomst van ‘verkoop en overdracht van een firma-aandeel aan derde’ gesloten. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

IN AANMERKING NEMENDE:
- dat Koper een 100% dochtervennootschap is van Vennoot Sub 2 [Altug Holding B.V.; rechtbank], door haar opgericht ten behoeve van de hierna genoemde overname van het aandeel in de Vennootschap [VOF Medsen Apotheek Prinsenland; rechtbank] van Verkoper;
- dat Verkoper is overeengekomen met Koper dat Koper het aandeel van Verkoper in het vermogen van de Vennootschap per 20 februari 2019 (hierna: de "Effectieve Overnamedatum") zal kopen en overnemen, zulks naar de toestand per die datum, vanaf welke datum Vennoot Sub 2 en Koper de exploitatie van de Vennootschap voor gezamenlijke rekening en risico te zullen voortzetten; (…)
Artikel 1.
(…)
2. Onder de voorwaarde van Contractsovername (zoals hieronder gedefinieerd) en op de voorwaarden zoals opgenomen in deze Overeenkomst, zijn het aandeel van Verkoper in het resultaat van de Vennootschap en de aan het aandeel van Verkoper in de Vennootschap verbonden rechten en verplichtingen vanaf de Effectieve Overnamedatum voor rekening en risico van Koper, zulks naar de situatie van de Vennootschap op de Effectieve Overnamedatum met alle lusten en lasten, rechten en bezwaren. Voorts zullen in dat geval alle na de Effectieve Overnamedatum verrichte handelingen op naam van en/of direct betreffende de Vennootschap, zodoende worden geacht voor rekening van Koper en Vennoot Sub 2 te zijn.
3. Met ingang van de Effectieve Overnamedatum draagt Verkoper hierbij de uit de Firma Overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van Verkoper over door contractsovername als bedoeld in artikel 6:159 B.W, welke overdracht Koper hierbij accepteert (de "Contractsovername"). Vennoot Sub 2 verleent hierbij haar medewerking aan de Contractsovername.”
3.12.
Op 10 september 2019 hebben Altug Holding B.V. (vennoot 1) en APR (vennoot 2) een beëindigingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 1.
1. De tussen partijen gesloten firma-overeenkomst wordt per Overnamedatum [20 februari 2019; rechtbank] beëindigd. De tot Overnamedatum voor gezamenlijke rekening van Vennoot 1 en Vennoot 2 gedreven onderneming wordt per Overnamedatum als “going concern” voortgezet door en voor rekening van Vennoot 2, een en ander naar de situatie van de Vennootschap [VOF Medsen Apotheek Prinsenland; rechtbank] op Overnamedatum.
2. (…)
3. (…) De overdracht van het aandeel van Vennoot 1 in de onderneming geschiedt derhalve als volgt: (…)
b) Vennoot 1 draagt haar aandeel in alle vorderingen en rechten van de Vennootschap hierbij (per Overnamedatum) over aan Vennoot 2 door middel van cessie als bedoeld in artikel 3:94 BW en verleent aan Vennoot 2 machtiging deze cessie aan de betreffende debiteuren mede te delen. (…)
d) Vennoot 1 verklaart haar aandeel in de rechtsverhoudingen c.q. door de Vennootschap met derden gesloten overeenkomsten hierbij (per Overnamedatum) bij wege van contract overname als bedoeld in artikel 6:159 BW aan Vennoot 2 over te dragen. Vennoot 2 verklaart genoemde rechtsverhoudingen over te nemen.”
3.13.
Op 22 juli 2021 heeft APR een slimme meter laten plaatsen. Op die dag heeft [naam01] MHP meegedeeld dat zij bij die gelegenheid heeft ontdekt dat ‘nog steeds de stroom en de verwarming door de apotheek wordt betaald’ met het verzoek pro rata bij te dragen in de kosten daarvan overeenkomstig een bijgevoegde berekening.
3.14.
[gedaagden01] heeft op 27 juli 2021 aan APR een bedrag van € 5.000,00 betaald onder de vermelding ‘voorschot verschuldigde Eneco’.

4..Het geschil

4.1.
APR vordert samengevat, na vermindering van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- [gedaagden01] op straffe van een dwangsom te veroordelen de aansluitingen op gas, water en elektriciteit van de Mondhygiënepraktijk af te koppelen;
- voor recht te verklaren dat [gedaagden01] en haar afzonderlijke maten ongerechtvaardigd is/zijn verrijkt doordat de [gedaagden01] GWL van APR gedurende lange tijd heeft gebruikt terwijl APR daarvoor betaalde en dat zij daarvoor aansprakelijk en schadevergoedingsplichtig zijn jegens APR;
- [gedaagden01] en haar maten op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen om aan APR een schadevergoeding te betalen van € 50.898,00 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag of een nader bij staat op te maken bedrag aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente;
Subsidiair:
- voor recht te verklaren dat [gedaagden01] en haar afzonderlijke maten onrechtmatig hebben gehandeld door gebruik te maken van GWL van APR in de wetenschap dat APR daarvoor betaalt en dat zij daarvoor aansprakelijk en schadevergoedingsplichtig zijn jegens APR;
- [gedaagden01] en haar maten op grond van onrechtmatige daad te veroordelen om aan APR een schadevergoeding te betalen van € 50.898,00 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag of een nader bij staat op te maken bedrag aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente;
Primair en subsidiair:
- [gedaagden01] en haar maten te veroordelen tot betaling aan APR van € 1.404,14 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente;
- [gedaagden01] en haar maten te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
4.2.
[gedaagden01] voert verweer. [gedaagden01] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van APR, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van APR, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van APR in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5..De beoordeling

Algemeen
5.1.
Om te beginnen moet worden beoordeeld of APR er recht op heeft dat [gedaagden01] aansluitingen van GWL laat aanpassen, en verder of [gedaagden01] op grond van ongerechtvaardigde verrijking aan APR een schadevergoeding moet betalen omdat aan [gedaagden01] jarenlang GWL is geleverd waarvoor niet zijzelf, maar een ander de rekeningen heeft voldaan. Het gaat APR daarbij om de jaren 2013-2022 (tot en met september).
Aansluitingen
5.2.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat een behandelkamer en een algemene ruimte (A6) van [gedaagden01] beschikt over een eigen aansluiting voor GWL. Evenmin is in geschil dat de levering van GWL voor twee behandelkamers en een pantry (A4) van [gedaagden01] via de aansluiting van APR (A1) liep. Verder staat vast dat [gedaagden01] per 23 november 2021 voor appartementsrecht A4 beschikt over een eigen aansluiting voor elektriciteit. Er wordt sinds die datum dus geen elektriciteit meer aan [gedaagden01] geleverd via de aansluiting van APR.
5.3.
Volgens [gedaagden01] beschikt zij per 8 maart 2022 ook over een eigen aansluiting voor gas en water. APR weerspreekt dit en zij vordert om [gedaagden01] en haar afzonderlijke maten te veroordelen om de aansluitingen op gas, water en elektriciteit van [gedaagden01] af te koppelen.
Het is niet komen vast te staan dat [gedaagden01] voor appartementsrecht A4 naast een eigen elektriciteitsaansluiting (inmiddels ook) beschikt over eigen aansluitingen voor gas en water. Stukken waaruit blijkt dat [gedaagden01] over deze eigen aansluitingen beschikt, heeft zij immers niet in het geding gebracht. De jaarafrekening van Evides van 6 juli 2022 (productie 16 van [gedaagden01] ) die [gedaagden01] heeft betrekking op de [adres03] (appartementsrecht A6) en kan dan ook niet ter onderbouwing dienen van haar verweer dat appartementsrecht A4 over een eigen wateraansluiting beschikt. Desondanks wordt dit gedeelte van de vordering afgewezen, omdat de grondslag van deze vordering ontbreekt; er is niet gesteld of gebleken op grond waarvan [gedaagden01] gehouden zou zijn de gevorderde afkoppeling tot stand te brengen temeer nu APR niet de eigenaar, maar huurder is van A1.
Is APR gerechtigd tot de vordering?
5.4.
Niet in geschil is dat [gedaagden01] geruime tijd GWL geleverd heeft gekregen terwijl een ander dan zijzelf daarvoor de rekeningen van de leveranciers voldeed.
De rechtbank moet beoordelen of de kosten voor de levering van GWL in de periode 2013-september 2022 ten behoeve van twee behandelkamers en een pantry (A4) van [gedaagden01] op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij wijze van schadevergoeding aan APR voor rekening van [gedaagden01] moeten komen. Om dat te kunnen beoordelen moet eerst de vraag worden beantwoord of APR ook gerechtigd is tot dergelijke vorderingen voor zover deze zijn ontstaan toen voorgangers van APR in die periode de apotheek exploiteerden. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.5.
Sinds 1 augustus 2013 exploiteert VOF Medsen Apotheek Prinsenland de apotheek. Op 20 februari 2019 heeft Medsen Apotheek Prinsenland B.V. haar aandeel van 51% in VOF Medsen Apotheek Prinsenland overgedragen aan APR. Dit volgt uit de op 20 februari 2019 tussen Apotheek Prinsenland B.V. en APR gesloten overeenkomst (productie 4 bij dagvaarding). Uit deze overeenkomst volgt tevens dat Altug Holding B.V. en APR de exploitatie van VOF Medsen Apotheek Prinsenland voor gezamenlijke rekening en risico voortzetten. Deze samenwerking is, zo volgt uit de beëindigingsovereenkomst, geëindigd. Daarbij zijn Altug Holding B.V. en APR overeengekomen dat de apotheek vanaf 20 februari 2019 wordt voortgezet door en voor rekening van APR en dat Altug Holding B.V. per 20 februari 2019 haar aandeel in VOF Medsen Apotheek Prinsenland aan APR overdraagt. Dit brengt met zich dat [naam01] per 20 februari 2019 voor de volle 100% de uiteindelijke zeggenschap heeft verworven over de apotheek die vanaf die datum wordt geëxploiteerd door APR. APR is immers een 100% dochtervennootschap van Altug Holding B.V., waarvan [naam01] bestuurder en enig aandeelhouder is. Het verweer van [gedaagden01] dat een en ander niet kan worden vastgesteld op grond van de overeenkomst ‘verkoop en overdracht van een firma-aandeel aan derde’ en de beëindigingsovereenkomst wordt dan ook verworpen.
5.6.
Op basis van artikel 1 onder 3b van de beëindigingsovereenkomst tussen Altug Holding B.V. en APR is APR gerechtigd tot alle vorderingen die zich in het vermogen van haar rechtsvoorganger VOF Medsen Apotheek Prinsenland bevonden. Dit betekent dat APR ook gerechtigd is tot vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking, indien en voor zover deze bestaan. Daarvoor is niet vereist, zoals [gedaagden01] lijkt aan te voeren, dat het bestaan van een dergelijke vordering op 20 februari 2019 bekend was bij Medsen Apotheek Prinsenland B.V. of VOF Medsen Apotheek Prinsenland. Ten slotte is in elk geval door middel van de dagvaarding de cessies van de vordering aan [gedaagden01] meegedeeld. Het verweer van [gedaagden01] dat er geen sprake van (bewijs van) cessie is, wordt op grond van het voorgaande verworpen.
5.7.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of APR en haar rechtsvoorgangers de kosten voor GWL in de periode 2013-2022 hebben gedragen en daardoor zijn verarmd terwijl [gedaagden01] daardoor is verrijkt.
5.8.
Vaststaat dat de levering van GWL voor appartementsrecht A4 van [gedaagden01] via de aansluiting(-en) van appartementsrecht A1 van APR liep en dat appartementsrecht A1 is gevestigd aan de [adres02] . De door APR als productie 25 in het geding gebrachte jaarnota’s 2013 en 2014 betreffen het leveringsadres aan de [adres02] . Door VOF Medsen Apotheek Prinsenland werd dus ook elektriciteit en gas betaald voor appartementsrecht A4 van [gedaagden01] . Hetzelfde geldt voor water. De als productie 26 overgelegde periodeafrekening betreft eveneens het leveringsadres aan de [adres02] . Nadien, toen de apotheek niet meer door VOF Medsen Apotheek Prinsenland werd geëxploiteerd maar door APR, heeft APR ook steeds elektriciteit en gas betaald voor het leveringsadres aan de [adres02] . Dit volgt uit de door APR overgelegde jaarnota’s van NLE. Deze jaarnota’s zijn gericht aan en deels betaald door AIO II B.V. Tijdens de mondelinge behandeling heeft APR toegelicht dat AIO II B.V. de administratie verzorgde en dat de jaarnota’s om die reden op naam van AIO II B.V. stonden. Dat de jaarnota’s zijn gericht aan AIO II B.V. en deels door haar aan de energieleverancier zijn betaald is onvoldoende grond om aan te nemen dat APR dan wel haar rechtsvoorgangers uiteindelijk niet zelf de kosten voor gas en elektriciteit ten behoeve van de apotheek heeft gedragen. AIO II B.V. was immers de moedermaatschappij van Medsen Apotheek Prinsenland B.V. die op haar beurt weer voor 51% participeerde in VOF Medsen Apotheek Prinsenland via welke VOF de apotheek eerder werd geëxploiteerd. Deze kosten, zo blijkt uit de producties van APR op dit punt, zijn ook in haar administratie verwerkt. Met een en ander staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de kosten voor GWL voor appartementsrecht A4 steeds door (de rechtsvoorgangers van) APR voor [gedaagden01] zijn betaald.
5.9.
Nu vaststaat dat APR en haar rechtsvoorgangers hebben betaald voor GWL die [gedaagden01] heeft afgenomen, is [gedaagden01] verrijkt ten koste van APR en van haar rechtsvoorgangers waarvan APR vorderingen overnam. Gelet op artikel 6:212 lid 1 BW is [gedaagden01] dan ook verplicht, voor zover dat redelijk is, APR de schade te vergoeden tot het bedrag van haar verrijking.
Verjaring
5.10.
[gedaagden01] heeft aangevoerd dat een eventuele vordering van APR is verjaard. APR was volgens [gedaagden01] ervan op de hoogte of had in elk geval ervan op de hoogte moeten zijn dat de levering van GWL voor appartementsrecht A4 via de aansluiting van appartementsrecht A1 liep en dat daarvoor eerder ook daadwerkelijk afgerekend werd. Dit volgt volgens [gedaagden01] uit het feit dat [naam01] ervan op de hoogte was dat Romunde facturen aan [gedaagden01] stuurde voor het door [gedaagden01] verbruikte GWL. [gedaagden01] meent daarom dat als zij al gehouden is tot betaling van GWL, zij in elk geval niet gehouden is tot betaling over de periode gelegen vóór 22 juli 2016.
5.11.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt verjaart (artikel 3:310 lid 1 BW). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat, dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB0900). Het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat dus niet.
5.12.
Met haar stelling dat [naam01] op de hoogte was van de facturering door Romunde aan [gedaagden01] en daarmee ook op de hoogte was, lees: moet zijn geweest, dat de levering van GWL voor appartementsrecht A4 via de aansluiting van appartementsrecht A1 liep, miskent [gedaagden01] dat APR daadwerkelijk op de hoogte moest zijn van de schade en wie daarvoor aansprakelijk was. APR heeft toegelicht dat [naam01] , eerst nadat op 22 juli 2021 een slimme meter is geplaatst, aan de hand van VvE-notulen heeft vastgesteld dat Romunde kosten voor GWL aan de rechtsvoorgangers van APR factureerde. Dat APR vóór 22 juli 2022 daadwerkelijk op de hoogte was van het feit dat de levering van GWL voor appartementsrecht A4 via de aansluiting van appartementsrecht A1 liep, heeft zij daarmee voldoende weersproken. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat APR daarvan eerder op de hoogte was, zijn niet gesteld. Het verweer van [gedaagden01] dat de vordering van APR is verjaard, wordt dan ook gepasseerd.
Schadevergoeding
5.13.
De rechtbank komt toe aan de vaststelling van de hoogte van de door [gedaagden01] aan APR te betalen schadevergoeding als gevolg van de door APR en haar voorgangers geleden verarming.
5.14.
Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade van APR in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is, met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien [gedaagden01] gedurende de gehele periode van 2013-2022 over eigen bemeterde aansluitingen voor GWL zou hebben beschikt.
5.15.
De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt dient, voor zover mogelijk, de schade in het vonnis te begroten. Pas indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt de rechter een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. Naar het oordeel van de rechtbank is het mogelijk de schade in dit vonnis te begroten.
5.16.
Bij bepaling van de omvang van de schade gelden in beginsel de gewone bewijsregels. Maar de rechter is ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard van deze schade in overeenstemming is. Hij mag de schade schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
5.17.
Bij gebreke van andere voldoende concrete feitelijke aanknopingspunten voor een nauwkeurige vaststelling van het onbetaalde gebruik van GWL van [gedaagden01] over de jaren 2013-2022, zal de rechtbank de schade begroten. Die begroting wordt gebaseerd op het totaalverbruik zoals dat volgt uit de betreffende jaarafrekeningen die APR in zoverre onweersproken ter zitting heeft toegelicht. De rechtbank zal het totaalverbruik bij wijze van schatting van de omvang van de schade verdelen over APR en [gedaagden01] op basis van de verdeelsleutel die de splitsingsakte geeft voor toedeling van gemeenschappelijke schulden en kosten, omdat daarmee een min of meer geobjectiveerde verdeelsleutel is gegeven. Dat is van belang omdat vaststelling van het precieze gebruik van GWL over de jaren door elk van partijen afzonderlijk niet goed meer mogelijk lijkt. Goed controleerbare alternatieve aanknopingspunten hebben partijen daarvoor immers niet gegeven.
5.18.
Onder randnummer 19 van haar spreekaantekeningen heeft APR voor de jaren 2013-2022 uiteengezet welke bedragen zij voor het verbruik van elektriciteit en gas heeft betaald. De bij de jaren 2015 en 2016 vermelde bedragen betreffen naast kosten voor elektriciteit en gas ook kosten voor water zo blijkt uit de als productie 23 overgelegde jaarrekening. Die bedragen zal de rechtbank in de schatting van de schade betrekken. Voor de kosten van het jaar 2017, waarover onvolledige gegevens zijn aangereikt, neemt de rechtbank het gemiddelde van het jaar ervoor en het jaar erna. Daarom rekent de rechtbank voor dat jaar met een uitgave van € 5.370,50.
5.19.
Volgens APR zijn de cijfers over 2021 vanwege de plaatsing van de slimme meter niet representatief en zij heeft deze daarom niet meegenomen in haar berekening. De rechtbank volgt APR daar niet in. Uit de opeenvolgende jaarafrekeningen die APR heeft overgelegd blijkt namelijk dat het verbruik aan gas en elektriciteit tot de plaatsing van de slimme meters gebaseerd is geweest op een (te hoog) geschat verbruik. Bij vervanging van niet-slimme meters is daarvan de daadwerkelijke eindstand afgelezen waarna in de eindfacturen voor die meters een correctie is doorgevoerd die tot een gedeeltelijke teruggave van betaalde voorschotten heeft geleid. Niet valt in te zien waarom niet het daadwerkelijke, maar zoals APR wil, het te hoge geschatte verbruik in de berekening van haar verarming en de verrijking van [gedaagden01] die daartegenover staat betrokken zou mogen worden. Dat verdraagt zich namelijk niet met het uitgangspunt zoals dat hiervoor onder 5.15 is gegeven. Daarnaast moet vanzelfsprekend het daadwerkelijke, door de slimme meters geregistreerde verbruik over het resterende gedeelte van dat jaar in de berekening worden betrokken.
Wat betreft het jaar 2022 betrekt de rechtbank bij de schatting van de schade het totaal van de termijnbedragen gebaseerd op een geschat jaarverbruik zoals deze zijn opgenomen in de voorschotnota’s over de maanden januari tot en met september zoals APR deze heeft overlegd. Geschat elektriciteitsverbruik over 2022 laat de rechtbank buiten beschouwing omdat [gedaagden01] immers sinds 23 november 2021 beschikt over een eigen elektriciteitsmeter.
5.20.
APR vordert verder nog kosten voor waterschapsbelasting ad € 900,18 en kosten voor water ad € 615,60 die zij voor [gedaagden01] zou hebben gedragen. [gedaagden01] heeft aangevoerd dat zijzelf de waterschapsbelasting steeds heeft voldaan. Ter onderbouwing daarvan heeft zij aanslagbiljetten over de periode 2013-2021 in het geding gebracht. APR heeft daarop niet meer gereageerd, hoewel zij daarvoor de gelegenheid heeft gehad. Deze post wordt daarom als ongegrond afgewezen. De opgevoerde kosten voor water heeft [gedaagden01] niet weersproken zodat de rechtbank deze post bij de begroting van de schade zal betrekken.
5.21.
Op basis van de verdeelsleutel in de splitsingsakte (waarbij aan A4 een aandeel van 47/682 is verbonden en aan A1 een aandeel van 241/682 is verbonden) begroot de rechtbank de schade als gevolg van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagden01] ten laste van APR en haar rechtsvoorgangers voor levering van elektriciteit, gas en water in de periode die nu nog aan de orde is als volgt:
  • 2013: € 7.926,69 x 47/241 = € 1.545,87
  • 2014: € 3.976,35 x 47/241 = € 775,47
  • 2015: € 4.780,00 x 47/241 = € 932,20
  • 2016: € 4.568,00 x 47/241 = € 890,85
  • 2017: € 5.370,50 x 47/241 = € 1.047,36
  • 2018: € 6.173,00 x 47/241 = € 1.203,86
  • 2019: € 7.515,48 x 47/241 = € 1.465,67
  • 2020: € 8.206,30 x 47/241 = € 1.600,40
  • 2021: - € 7.646,62 x 47/241 = € 1.491,25 -
  • 2022: € 1.460,17 x 47/241 = € 284,76
  • water: € 615,60 x 47/241 =
Totaal: € 8.375,24
Slotsom
5.22.
Het vorenstaande brengt met zich dat de primaire vordering van APR toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 8.375,24 -/- € 5.000,00 =) € 3.375,24; [gedaagden01] en haar maten zullen worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag. Voor het meerdere is de vordering tot betaling van schadevergoeding ongegrond en zal deze dan ook worden afgewezen. De gevorderde verklaringen voor recht worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Omdat de primaire vordering toewijsbaar is op de wijze als hiervoor omschreven, komt de rechtbank niet meer toe aan de subsidiaire vordering.
Buitengerechtelijke kosten
5.23.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.401,14 worden afgewezen. Slechts enkele dagen nadat [naam01] MHP per brief van 22 juli 2021 op de hoogte stelde van het feit dat APR GWL voor [gedaagden01] betaalde, heeft [gedaagden01] het grootste gedeelte van het bedrag dat zij volgens bovenstaande berekening nog aan APR was verschuldigd aan haar voldaan. Verder is gesteld noch gebleken dat het daarbij gaat om andere kosten dat de kosten waarop een veroordeling in de proceskosten gewoonlijk ziet. Deze kosten zijn ook niet aan te merken als redelijke kosten, die ook in redelijkheid zijn gemaakt.
Proceskosten
5.24.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, worden de proceskosten gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.

6..De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagden01] om aan APR te betalen een bedrag van € 3.375,24, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022.
3078/196