ECLI:NL:RBROT:2022:9778

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
C/10/643042 / HA ZA 22-648
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in incident tot onbevoegdverklaring en verwijzing naar de kantonrechter

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 9 november 2022 een vonnis in incident uitgesproken. De eiseres, L.C.S. Piping B.V., heeft een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03]. De procedure betreft een incident waarin gedaagden vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de kantonrechter, op grond van artikel 93 Rv, omdat het geschil voortvloeit uit een arbeidsverhouding. L.C.S. Piping vordert in de hoofdzaak schadevergoeding van € 119.634,45 wegens onrechtmatig handelen door de gedaagden, die volgens eiseres betrokken zijn bij verduistering en belastingfraude. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is, maar dat de vordering van L.C.S. Piping op [gedaagde03] betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst, waardoor de kantonrechter bevoegd is. De rechtbank besluit de gehele zaak naar de kantonrechter te verwijzen om te voorkomen dat er tegenstrijdige uitspraken worden gedaan. L.C.S. Piping wordt veroordeeld in de kosten van [gedaagde03] in het incident, terwijl de proceskosten tussen L.C.S. Piping en de andere gedaagden worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/643042 / HA ZA 22-648
Vonnis in incident van 9 november 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
(L.C.S.) PIPING B.V.,
statutair gevestigd in Krimpen aan den IJssel,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P. Habermehl te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01],
gevestigd in [plaats01] ,
2.
[gedaagde02],
wonende in [woonplaats01] ,
3.
[gedaagde03],
wonende in [woonplaats02] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Eiseres wordt hierna LCS Piping genoemd. Gedaagden worden hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud [gedaagde01] c.s. en afzonderlijk [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 augustus 2022, met producties 1 tot en met 10;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid en vordering tot verwijzing naar de kantonrechter ex artikel 71 Rv;
  • de conclusie van antwoord in incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vorderingen in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert LCS Piping om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde01] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die LCS Piping heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde01] c.s.;
II. [gedaagde01] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door LCS Piping geleden schade en de schade te begroten op € 119.634,45, te vermeerderen met de wettelijke rente over de schadevergoeding ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
III. [gedaagde01] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.971,34, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde01] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
LCS Piping legt aan haar vorderingen - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag.
2.2.1.
[gedaagde01] was statutair bestuurder en enig aandeelhouder van LCS Piping. [gedaagde02] was destijds - en is nog steeds - statutair bestuurder en grootaandeelhouder van [gedaagde01] . Bij koopovereenkomst van 19 november 2020 heeft LCS International B.V. alle aandelen in LCS Piping gekocht van [gedaagde01] . De overdracht van de aandelen vond plaats op 26 februari 2021. Vanaf de datum van overdracht van de aandelen tot 1 september 2021 is [gedaagde02] op grond van een managementovereenkomst tussen [gedaagde01] en LCS Piping verbonden gebleven aan LCS Piping in de functie van Algemeen Directeur. [gedaagde03] is op dit moment technisch operationeel manager in dienst van LCS Piping. [gedaagde03] heeft zich op 26 november 2021 ziek gemeld en sindsdien is hij arbeidsongeschikt.
2.2.2.
Het nieuwe bestuur van LCS Piping heeft vastgesteld dat [gedaagde01] c.s. voor, tijdens en na de overdracht van de aandelen onrechtmatig hebben gehandeld door metaalafval dat toebehoorde aan LCS Piping op illegale wijze zwart (buiten de boeken om) te verhandelen. De geconstateerde feiten kwalificeren naar het oordeel van het nieuwe bestuur van LCS Piping als verduistering, opzetheling, diefstal en belastingfraude. LCS Piping vordert dan ook vergoeding van de door haar geleden schade ten bedrage van € 119.634,45. LCS Piping grondt haar vordering - tegelijk, naast elkaar en voor zover nodig aanvullend - op (1) onrechtmatige daad door [gedaagde01] c.s., (2) interne bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde01] en [gedaagde02] , (3) wanprestatie door [gedaagde01] en (4) externe bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde02] .

3..Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde01] c.s. vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de procedure verwijst naar de kamer voor kantonzaken van de Rechtbank Rotterdam, met veroordeling van LCS Piping in de kosten van het incident.
3.2.
[gedaagde01] c.s. stelt daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende.
3.2.1.
Er is - in ieder geval met betrekking tot [gedaagde03] - sprake van een geschil dat voortvloeit uit de arbeidsverhouding tussen LCS Piping en [gedaagde03] . Zaken met betrekking tot een arbeidsovereenkomst worden op grond van artikel 93 sub c Rv (uitsluitend) behandeld door de kantonrechter en behoren tot diens absolute competentie. De kantonrechter is daarom bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen en niet de rechtbank.
3.2.2.
Het Nederlandse burgerlijke procesrecht heeft verder als uitgangspunt dat met elkaar samenhangende vorderingen vanuit het oogpunt van doelmatigheid en proceseconomie zoveel mogelijk door dezelfde rechter moeten worden behandeld, aangezien een gescheiden behandeling in geval van samenhang van vorderingen bezwaarlijk kan zijn. Het bergt immers onder andere het risico in zich dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan. De samenhang tussen de diverse vorderingen maakt dat de kantonrechter ook de vermeende vorderingen van LCS Piping op [gedaagde01] en [gedaagde02] moet beoordelen. Dat is doelmatig en efficiënt.
3.3.
LCS Piping refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. In het geval dat de rechtbank zou oordelen dat de zaak moet worden verwezen naar de kantonrechter, dan acht LCS Piping het vanuit proceseconomisch oogpunt wenselijk dat de vorderingen die LCS Piping heeft ingesteld tegenover [gedaagde01] en [gedaagde02] ook door de kantonrechter worden behandeld.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren genomen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat van (absolute) onbevoegdheid geen sprake kan zijn; de rechtbank is bevoegd. De vraag die - sinds de opheffing van de kantongerechten, nu bijna twintig jaar geleden - moet worden beantwoord, is welke kamer van de rechtbank de zaak moet behandelen. Als dat de kamer voor kantonzaken (de kantonrechter) is, leidt dit tot verwijzing ex artikel 71 Rv en niet tot onbevoegdverklaring.
4.3.
De rechtbank begrijpt daarom de incidentele vordering als een vordering tot verwijzing.
4.4.
Op grond van artikel 93 sub c Rv worden - onder andere - zaken betreffende een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. De term ‘betreffende’ duidt erop dat de vordering betrekking moet hebben op een arbeidsovereenkomst. Dit is ruimer dan dat de vordering haar grondslag moet hebben in een arbeidsovereenkomst.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van LCS Piping op [gedaagde03] een vordering is betreffende een arbeidsovereenkomst en dat de kantonrechter derhalve bevoegd is om de vordering van LCS Piping tegenover [gedaagde03] te behandelen en daarop te beslissen. LCS Piping stelt immers dat zij [gedaagde03] op grond van artikel 7:661 lid 1 BW als werknemer van LCS Piping aansprakelijk houdt tegenover LCS Piping, gelet op het opzettelijke karakter van zijn schadeveroorzakend handelen. Daarmee houdt de vordering van LCS Piping verband met de tussen haar en [gedaagde03] gesloten arbeidsovereenkomst.
4.6.
De zaak tegen [gedaagde01] is niet (mede) gestoeld op een arbeidsovereenkomst; in die zaak is een kamer voor niet-kantonzaken (hierna: de handelskamer) bevoegd. Voor zover aan de zaak tegen [gedaagde02] (mede) een als arbeidsovereenkomst te kwalificeren overeenkomst ten grondslag ligt, geldt dat op grond van artikel 2:241 BW niet de kantonrechter, maar de handelskamer bevoegd is. Verwijzing op grond van artikel 71 Rv wordt daarmee in beginsel problematisch.
4.7.
Echter, alle partijen zijn het erover eens, en ook de rechtbank is van oordeel, dat behandeling door één rechter de voorkeur heeft. LCS Piping verzet zich er niet tegen dat die rechter de kantonrechter is. Met toepassing van artikel 96 Rv (gezamenlijke inroeping van de beslissing van de kantonrechter) of artikel 220 lid 5 Rv (verwijzing van de zaken van de handelskamer naar de kantonrechter) zou via andere routes hetzelfde eindresultaat worden bereikt: een beslissing door de kantonrechter op de vorderingen tegen alle gedaagden. Het zou in deze zaak excessief formalistisch zijn van partijen te verlangen (nu nog) die routes te bewandelen. Daarom zal de rechtbank, teneinde uiteenlopende uitspraken te voorkomen en vanuit proceseconomisch oogpunt, ook de vorderingen van LCS Piping tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] naar de kantonrechter verwijzen.
4.8.
Gelet op het voorgaande wordt de (gehele) zaak verwezen naar de kantonrechter in deze rechtbank.
4.9.
In het geding tussen LCS Piping en [gedaagde03] is LCS Piping de in het ongelijk gestelde partij; er is immers voor de verkeerde rechter gedagvaard. Daarom wordt LCS Piping veroordeeld in de kosten van [gedaagde03] in het incident, begroot op 1 punt in liquidatietarief II.
4.10.
In de gedingen tussen LCS Piping enerzijds en [gedaagde01] en [gedaagde02] kan in het incident geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen in die gedingen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
wijst de vordering tot verwijzing naar de kantonrechter toe;
5.2.
veroordeelt LCS Piping in de kosten van [gedaagde03] en begroot deze op € 563,00;
5.3.
compenseert de kosten van het incident tussen LCS Piping, [gedaagde01] en [gedaagde02] , in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.4.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Rotterdam, op
woensdag 7 december 2022 om 10:00 uur, waar [gedaagde01] c.s. een conclusie van antwoord kan nemen;
5.5.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar dat zij ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
5.6.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ wordt verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier wordt teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en op 9 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
3349 / 1407