In deze zaak heeft een zorgverzekeraar, VGZ Zorgverzekeraar N.V., gedurende zeven jaar de zorgverzekeringspremie van de meerderjarige dochter van eiseres, [eiseres01], van de bankrekening van de moeder afgeschreven. Eiseres, een 76-jarige vrouw van Marokkaanse afkomst, vordert de terugbetaling van deze bedragen, stellende dat er geen rechtsgrond was voor de afschrijvingen, aangezien zij nooit toestemming heeft gegeven voor deze betalingen. De dochter, [naam02], is op 22 juli 2019 overleden, en na haar overlijden ontdekte de zoon van eiseres dat de premies nog steeds werden afgeschreven.
VGZ betwist de vordering en stelt dat er op 1 november 2009 een machtiging tot automatische incasso is afgegeven door [naam02], die als verzekeringsnemer verplicht was om premie te betalen. VGZ voert aan dat het gebruikelijk is dat een derde, zoals een ouder, de premie voor een verzekeringsnemer betaalt en dat zij niet verplicht zijn om te controleren of de rekeninghouder akkoord is met de machtiging. De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens een mondelinge behandeling op 19 september 2022.
De kantonrechter oordeelt dat VGZ niet kan worden tegengeworpen dat [naam02] geen toereikende volmacht had om de incasso te regelen, omdat VGZ op basis van de omstandigheden mocht aannemen dat er een geldige machtiging was. De rechter concludeert dat er een rechtsgrond was voor de betalingen, namelijk de nakoming van de zorgverzekeringsovereenkomst, en wijst de vordering van eiseres af. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 622,-.