ECLI:NL:RBROT:2022:961

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
ROT-21_06200
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor multifuel-tankstation op bedrijvenpark Prisma te Bleiswijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het bouwen en in gebruik nemen van een multifuel-tankstation op het bedrijvenpark Prisma te Bleiswijk. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland op 3 november 2021. Verzoekster, die tegen het bestreden besluit beroep had ingesteld, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij ernstige bezwaren had tegen de vergunningverlening. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was om het verzoek in behandeling te nemen.

Tijdens de zitting op 31 januari 2022 werd duidelijk dat de vergunninghouder, [naam vergunninghoudster], niet bereid was om de uitspraak in de hoofdzaak af te wachten. De voorzieningenrechter overwoog dat de aanvraag van de vergunninghouder niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de externe veiligheid en de milieueffecten van het tankstation. De voorzieningenrechter besloot daarom om het bestreden besluit te schorsen, in afwachting van een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB). Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de vergunningverlening voor projecten met potentieel grote impact op de omgeving, zoals een multifuel-tankstation. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster zwaarder laten wegen dan de belangen van de vergunninghouder, wat leidt tot een schorsing van de vergunning totdat er meer duidelijkheid is over de juridische en milieutechnische aspecten van het project.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6200
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [vestigingsplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M.J.J. de Winter,
en

het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland, verweerder,

gemachtigde: mr. M.J.O. Copier.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [vestigingsplaats vergunninghoudster], vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam vergunninghoudster] een omgevingsvergunning voor het bouwen en in gebruik nemen van een multifuel-tankstation op het bedrijvenpark Prisma te Bleiswijk verleend.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2021.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door
[naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2], senior adviseur Industriële Veiligheid bij de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR), en [naam 3]. [naam vergunninghoudster] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4], bijgestaan door [naam 5].

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. De aanvraag van Greenpont van 18 januari 2019 betreft het oprichten en het in gebruik nemen van een motorbrandstoffenverkooppunt voor het wegverkeer waar naast de vloeibare traditionele brandstoffen (benzine en diesel), ook waterstof, LNG (vloeibaar aardgas), CNG (aardgas onder druk) en elektriciteit aan motorvoertuigen (personenauto's en vrachtwagens) wordt geleverd. Verder is sprake van een verkoopruimte (shop) inclusief een bereidingsruimte voor broodjes en snacks. De aanvraag betreft naast de bouwactiviteit het handelen in strijd met het bestemmingsplan en een oprichtingsvergunning milieu.
3. Ter plaatse van het projectgebied is het bestemmingsplan "Hoefweg-Noord (Prisma)" (het bestemmingsplan) van kracht. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijventerrein". Het bouwplan voldoet niet aan de bouw- en gebruiksbepalingen uit het bestemmingsplan, omdat het oprichten van een tankstation op deze locatie niet is toegestaan. Voorts is de "Parapluherziening parkeernormering Lansingerland" (Parapluherziening) op het project van toepassing.
4. Ten aanzien van de activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag past binnen de categorie van gevallen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad is vereist, dat het plan niet op planologische bezwaren stuit en dat ten behoeve van dit project een goede ruimtelijke onderbouwing is opgesteld op grond waarvan verweerder meent in alle redelijkheid van zijn bevoegdheid om medewerking aan dit bouwplan te verlenen gebruik te kunnen maken. Voorts heeft op 29 juli 2019 de welstandscommissie over het bouwplan een positief advies uitgebracht en acht verweerder aannemelijk gemaakt dat het bouwplan (met inachtneming van de genoemde voorwaarden) gaat voldoen aan zowel het Bouwbesluit 2012 als de Bouwverordening Lansingerland 2016.
Ten aanzien van de activiteit milieu heeft verweerder overwogen dat de inrichting voldoet -met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de Best Beschikbare Technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem en het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing.
In het bestreden besluit zijn – voor zover hier relevant - voorschriften opgenomen ten aanzien van brandbare en milieugevaarlijke stoffen. Verder wordt wat de brandveiligheid betreft ten aanzien van de wijze van opslag en aflevering van vloeibare brandbare vloeistoffen (benzine, diesel) opgemerkt dat voor deze activiteiten paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit een rechtstreekse werking heeft. Voorts zijn op 25 november 2019 en op 27 mei 2020 de adviezen van de VRR ontvangen. Aan de vergunning zijn (brand)veiligheidsvoorschriften verbonden. Deze zijn aanvullend op eventuele andere regelgeving die van toepassing is op de inrichting. Met het naleven van deze voorschriften in onderlinge samenhang wordt volgens verweerder een volledig (brand)veilig gebruik van de inrichting gewaarborgd.
Op het afleveren van LNG, CNG en waterstof aan motorvoertuigen is de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) van toepassing. Ten aanzien van de inrichting zijn de volgende PGS richtlijnen relevant:
- PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen;
- PGS 25: Aardgas - afleverinstallaties voor motorvoertuigen;
- PGS 28: Vloeibare brandstoffen - ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties;
- PGS 33-1: Aardgas: afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen;
- PGS 35: Waterstof: afleverinstallaties van waterstof voor wegvoertuigen.
In het bestreden besluit heeft verweerder voorschriften opgenomen om de voorschriften uit de PGS te borgen. Doordat bij het aangevraagde tankstation verschillende brandstoffen (benzines, diesel, LNG, CNG en waterstof) afgenomen kunnen worden brengt dit risico's met zich, aanvullend op de risico's van elke afzonderlijke activiteit. Een calamiteit bij de ene activiteit kan immers voor een vervolgscenario zorgen bij een andere activiteit. Hierdoor moeten er binnen de inrichting maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat een calamiteit bij de ene installatie escalatie naar een andere installatie tot gevolg kan hebben.
Daarnaast stelt verweerder in het bestreden besluit dat door de “Circulaire externe veiligheid LNG-tankstations” een multi-fuel tankstation is aangewezen als Bevi-bedrijf en dat in 2016 de Memo “Risico en effectafstanden waterstoftankstations” is gepubliceerd. Dit houdt in dat voor het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) de waarden en de systematiek uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden aangehouden. De toegestane grenswaarde voor het PR ter plaatse van een (geprojecteerd) kwetsbaar object is 10-6 per jaar (1 op de miljoen), aldus verweerder. Het door de inrichting veroorzaakte PR is vastgesteld in de kwantitatieve risicoanalyse (QRA) van 17 september 2019, paragraaf 6.1. Uit de berekeningen volgt dat de plaatsgebonden 10-6 risicocontour voor een groot deel buiten de inrichting ligt. Omdat binnen de PR 10-6 contour geen (beperkt) kwetsbaar object ligt, wordt volgens verweerder voldaan aan de norm- en richtwaarde van het PR. Het door de inrichting veroorzaakte GR is eveneens vastgesteld in de QRA van 17 september 2019, paragraaf 6.2. De relevante uitgangspunten van de maatgevende scenario’s zijn in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd, waardoor ook het GR geen belemmering vormt voor het verlenen van de vergunning.
5.1
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek erop gewezen dat aan het bestreden besluit ernstige gebreken kleven, dit terwijl de combinatie van brandstoffen die met deze ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt vrij uitzonderlijk is, waardoor zij zich grote zorgen maakt. Bovendien is er sprake van een concreet realisatieperspectief, nu de gronden (deels) bouwrijp zijn en [naam vergunninghoudster] snelheid wenst te maken met de realisatie van het tankstation.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat [naam vergunninghoudster] niet vrijwillig de uitspraak in de hoofdzaak wenst af te wachten. Onder deze omstandigheden is sprake van een voldoende spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de hoofdzaak niet.
6.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van dit project in strijd met het participatiebeleid geen (burger)participatie heeft plaatsgevonden
6.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ter zitting afdoende duidelijk heeft gemaakt dat de gemeente Lansingerland (nog) geen participatiebeleid heeft. Van strijd met het participatiebeleid of enige andere wettelijke verplichting op dit punt is dan ook niet gebleken. Wel heeft verweerder kenbaar gemaakt het te betreuren dat verzoekster niet eerder expliciet door de gemeente over dit project is geïnformeerd. Van bewust stilhouden is volgens verweerder geen sprake geweest. Het is aan verweerder om ervoor te zorgen dat hij voldoende informatie heeft om een zorgvuldig besluit te nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Verzoekster heeft haar belang bij verweerder kenbaar kunnen maken door een zienswijze naar voren te brengen op het ontwerpbesluit. Verzoekster heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en verweerder heeft de naar voren gebrachte zienswijzen kenbaar betrokken bij zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding aan het gemis van participatie (in de beginfase) in deze zaak de door verzoekster gewenste waarde toe te kennen.
7.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet zonder een vvgb van de gemeenteraad verleend had kunnen worden, nu er niet voldaan wordt aan de inhoudelijke eisen die opgenomen zijn in het gemeenteraadsbesluit van 6 september 2012.
Verweerder meent dat een vvgb niet is vereist omdat het bouwplan zou passen in de door de gemeenteraad vastgestelde duurzaamheidsvisie 'Lansingerland Duurzaam' en omdat er vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening geen bezwaren zouden zijn.
Verzoekster is van mening dat een duurzaamheidsvisie geen ruimtelijke visie is en dat, voor zover dit wel het geval zou zijn, er geen sprake is van een project dat "gelegen is in" de ruimtelijke visie, dit terwijl het raadsbesluit heel helder bepaalt dat hiervan sprake moet zijn wil een vvgb niet vereist zijn. Voor zover er toch een basis moet worden gevonden in een duurzaamheidsvisie, geldt dat deze ontwikkeling niet (enkel) ziet op een duurzaam alternatief en er ook een verkoopruimte voor snacks mogelijk wordt gemaakt. Waterstof mag dan CO2 vrij zijn, de overige brandstoffen - CNG, LNG, benzine en diesel - zijn fossiel en daarmee zeker niet duurzaam te noemen, waardoor deze redenering van verweerder niet opgaat.
Bovendien wordt de gemeenteraad bij een omvangrijke en ingrijpende ontwikkeling als 'kadersteller', en zijnde democratisch gelegitimeerd, volledig buitenspel gezet. Verder geldt dat met de bepaling in het raadsbesluit ook een inhoudelijke norm ("voldoet aan een goede ruimtelijke ordening") in een aanwijzing is opgenomen, hetgeen zich niet verdraagt met het karakter van een aanwijzing en het daaronder liggende wettelijke kader. Het is een niet toelaatbare vermenging van inhoud en aanwijzing, die zich niet verdraagt met artikel 6.5 van het Bor. Volgens verzoekster is er dus een vvgb van de gemeenteraad vereist.
7.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655, bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of vrijwel geen onderscheidende betekenis valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig.
Het gemeenteraadsbesluit van 6 september 2012 kent één artikel dat als volgt luidt.
1. Te bepalen dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist voor:
a. een project dat gelegen is in een door de commissie Ruimte en/of gemeenteraad behandeld (voor)ontwerpbestemmingsplan, een structuurvisie, een stedenbouwkundig plan, een masterplan, een ruimtelijke visie of andersoortig ruimtelijk plan en/of een sectorale beleidsnota en daarmee in overeenstemming is en voldoet aan een goede ruimtelijke ordening;
b. een omgevingsvergunning die moet worden geweigerd wegens strijd met een door de raad vastgestelde structuurvisie of in strijd is met de Verordening Ruimte provincie Zuid-Holland of het van rijkswege vastgestelde Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de duurzaamheidsvisie niet als een structuurvisie maar als een sectorale beleidsnota aangemerkt moet worden. De voorzieningenrechter ziet geen reden verweerder hierin niet te volgen. In de duurzaamheidsvisie worden thema’s behandeld op het gebied van Energietransitie, Circulaire Economie en Klimaatadaptatie. Daarin is onder meer opgenomen dat er ruimte geboden dient te worden aan tankstations voor alternatieve brandstof. De realisatie van het multi-fuel tankstation zou kunnen betekenen dat de op de omliggende bedrijvenparken aanwezige transportondernemingen van diverse vormen van duurzame brandstof kunnen worden voorzien, waaronder waterstof. Het project kan in die zin dan worden aangemerkt als passend binnen de duurzaamheidsvisie. Dat de energietransitie slechts ziet op de waterstof, terwijl het tankstation, naast de duurzame brandstoffen, ook reguliere brandstoffen aan zal bieden, maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het project niet passend is binnen de duurzaamheidsvisie. Immers, verweerder en vergunninghouder hebben voldoende onderbouwd dat een tankstation dat enkel duurzame brandstoffen aanbiedt vooralsnog niet rendabel te exploiteren is.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er evenmin sprake van een ongeclausuleerde bevoegdheid van verweerder om zonder een vvgb een omgevingsvergunning te verlenen. Met de verwijzing in het besluit van 6 september 2012 heeft de gemeenteraad een voldoende en rechtszeker kader gegeven voor de gevallen waarin geen vvgb is vereist. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in de duurzaamheidsvisie een nadere concretisering had moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld op welke precieze locaties ontwikkelingen voor duurzame energie worden toegestaan, of welke soorten duurzame energie. Bij de vraag of de criteria van toepassing zijn om al dan niet een vvgb aan te vragen zal verweerder altijd moeten beoordelen of aan de betreffende kaders wordt voldaan. In dit geval heeft verweerder op basis van de overgelegde ruimtelijke onderbouwing geoordeeld dat het project tevens voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor het project geen vvgb vereist.
8.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in het kader van de “ladder van duurzame verstedelijking” (de Ladder) de behoefte van de nieuwe ontwikkeling dient te worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied. Over het ruimtelijk verzorgingsgebied zegt de ruimtelijke onderbouwing het volgende: “Het verkooppunt zal hoofdzakelijk door regionaal verkeer, bezoekers en bedrijven van bedrijventerrein Prisma worden gebruikt, omdat deze locatie met de minste tijdsverlies kan worden bezocht. De locatie is onderdeel van het verzorgingscluster van het bedrijventerrein (met reguliere motorbrandstoffen en een foodcourt)."
Volgens verzoekster heeft het bepalen van het verzorgingsgebied, teneinde een goede afweging op basis van de Ladder mogelijk te kunnen maken, niet zorgvuldig plaats gevonden. Niet alleen is in de gemeentelijke structuurvisie gesteld en toegelicht dat het bedrijventerrein Prisma een bovenregionale functie heeft, maar ook bezien vanuit een oogpunt van ondernemerschap en de ligging nabij de A12 is verzoekster van oordeel dat het verzorgingsgebied niet gedegen is bepaald.
Verzoekster betoogt dat de onderbouwing van de daadwerkelijke behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling vrijwel volledig is gestoeld op algemene duurzaamheidsambities. Hiermee wordt niet de onderbouwing gegeven die van een Ladderonderbouwing verwacht mag worden. Zo ontbreken concrete cijfers en prognoses. Ook anderszins wordt geen onderbouwing gegeven die de kwantitatieve behoefte onderschrijft. Hiermee wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening.
8.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de Ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld dat de onderhavige functiewijziging een nieuwe stedelijke ontwikkeling met zich brengt. Een motivering van de locatiekeuze wordt echter niet noodzakelijk geacht omdat het terrein onderdeel uitmaakt van bestaand stedelijk gebied en al een stedelijke functie heeft.
In het verweerschrift en ter zitting stelt verweerder zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Naast dat er sprake is van slechts een beperkte functiewijziging, is de omvang van de ontwikkeling onvoldoende substantieel om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt.
Voorlopig oordelend is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook in het geval het project zodanig substantieel wordt geacht dat er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, verweerder aan de hand van concrete situaties voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze ontwikkeling geen zodanige (onaanvaardbare) leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onacceptabele situatie zal leiden.
Wat betreft de verantwoording in het kader van de Ladder is in de Ruimtelijke onderbouwing afdoende gemotiveerd dat er behoefte bestaat aan verkooppunten voor duurzame brandstoffen, waarbij ook het bestaande aanbod in de regio uitdrukkelijk is betrokken. Het netwerk van 'duurzame brandstofuitgifte-punten' is in Nederland nog beperkt. De komst van nieuwe afleverpunten is om die reden noodzakelijk, ook om de energiedoelstellingen en verplichtingen te halen. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat het tankstation, inclusief de shop, hoofzakelijk door regionaal verkeer en bezoekers en bedrijven van bedrijvenpark Prisma zal worden gebruikt. Voorts is de behoefte aan een waterstoftankstation nog eens onderstreept in de brief van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 maart 2021. Ook uit deze brief blijkt dat er veel interesse is in de realisatie op deze locatie van een tankstation waar groene waterstof geleverd kan worden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft er een afdoende afweging op basis van de Ladder plaatsgevonden.
9.1.
Verzoekster stelt zich verder op het standpunt dat ten onrechte wordt gesteld dat er bij de realisatie van het project sprake is van een inpassing conform artikel 6.9, eerste lid, onder a, uit de Omgevingsverordening Zuid-Holland (Verordening). Zij betwist dat de ontwikkeling bij de aard en schaal van het gebied past. Uit de aard van de ontwikkeling is wel duidelijk dat bewoners en gebruikers heel duidelijk de invloed zullen merken van deze ontwikkeling. Het is dan ook onbegrijpelijk dat zonder de vereiste motivering wordt gesteld dat hier sprake is van inpassing. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de ruimtelijke impact, is volgens verzoekster op zijn minst sprake van aanpassen, als bedoeld in artikel 6.9, eerste lid, onder b, van de Verordening, en had met de daar opgenomen voorwaarden rekening moeten worden gehouden. Dit is niet gebeurd en om die reden is de ontwikkeling in strijd met de Verordening. Ook indachtig het bepaalde in artikel 6.12 van de Verordening wordt niet voor een ontwikkeling gekozen als die, kort gezegd, niet passend is bij de omgeving.
9.2.
Artikel 6.9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening luidt als volgt.
1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
1°. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
2°. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens de toelichting bij de Omgevings-verordening inpassing een ontwikkeling is die sterk aansluit bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap, dorp of stad. Het [naam tankstation] wordt gerealiseerd op een braakliggend perceel van een bestaand bedrijventerrein, zonder dat de structuur van het bedrijventerrein verandert. Van een uitbreiding van een bedrijventerrein is geen sprake. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het in dit geval de inpassing van een bij de rest van het bedrijventerrein passende functie op het bedrijventerrein betreft en dat de ontwikkeling van het tankstation past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en bij de aard en schaal van het gebied. Omdat sprake blijft van een bedrijventerrein voldoet de ontwikkeling eveneens aan de richtpunten van de kwaliteitskaart.
Voorts volgt uit de Ruimtelijke onderbouwing dat de inpassing binnen de zogenoemde "Greenport Westland-Oostland", zoals genoemd in de Omgevingsvisie een belangrijke rol speelt, namelijk 'gericht zijn op het slim organiseren van goederenvervoer, verduurzaming en modernisering. Het concept "Greenport" houdt in: innovatie en regionale positionering van CO2-neutrale tuinbouw en het inzetten van duurzame technieken'.
Ter plaatse is het gebied met bedrijvenpark Prisma aangewezen als ontwikkellocatie voor grootschalige bedrijven ("Bedrijventerrein 2040"). De inpassing van [naam vergunninghoudster] voldoet enerzijds aan de behoefte aan (duurzame) brandstoffen voor voertuigen [waterstofgas, CNG (Compressed Natural Gas) en LNG (Liquid Natural Gas)]. Anderzijds past [naam tankstation] in het innoverende karakter van Greenport (Westland-) Oostland. Van strijd met artikel 6.12 van de Omgevingsverordening is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
10.1.
Verzoekster stelt zich daarnaast op het standpunt dat op geen enkele wijze wordt onderbouwd om welke redenen dit project voldoet aan het gemeentelijk beleid. Verder merkt verzoekster op dat de gemeente een 'Horecavisie' heeft waarin is bepaald dat ‘Horeca’ een belangrijk onderdeel vormt van het functioneren van centrumgebieden en dat de gemeente terughoudend is met horeca op bedrijventerreinen.
Verzoekster betwist in dit verband de stelling van verweerder dat hier sprake is van een kleinschalig en ondergeschikt onderdeel van een tankstation en dat dit niet kan worden gezien als een zelfstandige voorziening. De voorziening is op geen enkele wijze genormeerd dan wel afgebakend. Feit is dat horeca zelfstandig genoemd is in zowel de aanvraag als de vergunning, de horeca zelfstandig kan functioneren, sprake is van een aanzienlijke omvang van de verkoopruimte en verweerder ook de relatie legt met overige horecavoorzieningen. Sterker nog: in de bijlagen bij de vergunning is opgenomen dat ook wordt voorzien in flexwerkplekken ter plaatse. Niet alleen is dat een belangrijke aanwijzing dat sprake is van een zelfstandige functie, ook is daarmee onderbouwd dat sprake is van een veel verdergaande ontwikkeling dan de vergunning doet vermoeden. De ontwikkeling is ook op deze gronden in strijd met het gemeentelijk beleid.
Wat verder in het oog springt, is dat verweerder met de ontwikkeling een aanzienlijke reclamemast mogelijk maakt. Voor een mast met deze hoogte is geen enkele gedegen motivering gegeven en ook ruimtelijk is hiervoor geen basis. In dat kader is van belang dat er in het verleden, in de discussie rond het naastgelegen horecacluster, uiteindelijk is afgesproken dat er alleen een hoge mast naast de A12 zou komen te staan. In het horecacluster is maximaal 14 meter toegestaan. Waarom een hogere reclamemast in dit geval toelaatbaar is, wordt geenszins onderbouwd. Vanuit het ruimtelijk kader is er geen basis voor een dergelijke reclamemast. Dit werkt evenzeer door in de welstandsbeoordeling en raakt ook aan de activiteit 'bouwen'.
10.2.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt de omstandigheid dat het tankstation behalve in duurzame ook in fossiele brandstoffen voorziet, niet dat er sprake zou zijn van strijd met het gemeentelijk beleid. Zoals hiervoor omtrent de Ladder is overwogen is er sprake is van een overgangsfase van het gebruik van fossiele bronnen naar energie uit hernieuwbare bronnen, zodat een tankstation dat enkel duurzame brandstoffen aanbiedt (nog) niet rendabel is. In redelijkheid kan worden gesteld dat het vestigen van [naam tankstation] een toegevoegde waarde heeft voor de potentie als hoogwaardig bedrijventerrein.
10.2.2.
De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder zich ter zake van de 'horecavoorziening' in de shop op het standpunt stelt dat dit een kleinschalig en ondergeschikt onderdeel uitmaakt van het tankstation. Deze voorziening betreft volgens verweerder geen zelfstandige horecavoorziening. Van strijd met de Horecavisie is volgens verweerder geen sprake, aangezien in paragraaf 3.2.6 van de Horecavisie voor bedrijventerreinen specifiek wordt opgemerkt dat horeca, waarbij de horecafunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en beschouwd kan worden als een dienstverlening aan de klant, is toegestaan. De gestelde flexwerkplekken maken volgens verweerder geen onderdeel uit van het vergunde project.
De voorzieningenrechter kan verweerder in beginsel volgen in zijn standpunt dat de horecavoorziening in de shop ondergeschikt zou zijn aan het tankstation. Ook [naam vergunninghoudster] heeft ter zitting verklaard dat deze horecavoorziening met name bedoeld is om te faciliteren bij het tanken. Daarnaast heeft [naam vergunninghoudster] evenwel bevestigd dat de horecavoorziening door een externe partij geëxploiteerd zal worden. Uit de tekeningen valt af te leiden dat een relatief omvangrijke ruimte is gecreëerd voor de horecavoorziening, afgezet tegen de beperkte ruimte die is ingeruimd voor de kassafunctie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat hiermee de ondergeschiktheid allerminst vast. Dit geldt temeer nu, naar verzoekster terecht stelt, de voorziening op geen enkele wijze genormeerd dan wel afgebakend is en, anders dan verweerder stelt, in de projectomschrijving van [naam bedrijf 1], behorende bij de aanvraag, wel degelijk wordt voorzien in flexwerkplekken ter plaatse. Dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, er alsnog vastgesteld kan worden dat er geen flexwerkplekken mogen komen, maakt niet dat het bestreden besluit op het punt van de horecavoorziening in de shop zorgvuldig is te achten.
10.2.3.
De voorzieningenrechter constateert dat verweerder erkent dat de hoogte van de reclamemast in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder stelt zowel in het verweerschrift als ter zitting dat de mast van 18 meter hoog in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat rekening is gehouden met de belangen van de bewoners van de [straatnaam]. Een dergelijke overweging valt echter noch in het bestreden besluit te lezen noch uit de overwegingen te herleiden. Sterker nog, in de considerans van het bestreden besluit valt geenszins te lezen dat er ook voor de reclamemast vergunning is verleend. Ook in die zin is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
11.1.
Verzoekster wijst er verder op dat de verkeersaantrekkende werking van het project door [naam bedrijf 2] ([naam bedrijf 2]) is bepaald. Omdat dit de facto neerkomt op de cijfers die [naam vergunninghoudster] zelf heeft aangeleverd, maakt verzoekster zich zorgen over de wijze van totstandkoming van deze inschatting.
Voorts merkt verzoekster op dat in de berekening ten onrechte geen, althans niet gedegen, rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de shop zelf, de flexwerkplekken die daar gerealiseerd worden, in combinatie met alle andere faciliteiten. De inschatting is volgens haar veel te rooskleurig voorgesteld en is op geen enkele wijze realistisch voor een ontwikkeling van deze aard en omvang. Voorts geldt dat deze cijfers ook ten grondslag worden gelegd aan de stikstofberekeningen en de berekening van de luchtkwaliteit. In alle vervolgstappen gaat het mis, enkel omdat de uitgangssituatie te rooskleurig is voorgesteld.
Ook de vastgestelde parkeerbehoefte is volgens verzoekster in dit kader veelzeggend. De ruimtelijke onderbouwing zegt hierover: "Het gemeentelijk parkeerbeleid en CROW geven beide geen parkeernormen of kengetallen ter bepaling van de parkeerbehoefte van tankstation. Daarom is het aantal parkeerplaatsen bepaald op basis van de te verwachten omzet. Op eigen terrein worden 11 parkeerplaatsen gerealiseerd. (…)."
Ook op dit punt ontbreekt volgens verzoekster iedere zinvolle onderbouwing. Omzetcijfers zijn redelijkerwijs geen acceptabel uitgangspunt voor de bepaling van de parkeerbehoefte. Bij het ontbreken van deugdelijke informatie is de berekening niet controleerbaar.
11.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het CROW geen kengetallen kent voor de verkeersgeneratie van een tankstation. Om die reden is deze door [naam bedrijf 2] bepaald op basis van door [naam vergunninghoudster] verstrekte gegevens over (onder meer) de doorzet van brandstoffen. Op basis daarvan is bepaald dat het tankstation 275 bezoekers van licht verkeer per etmaal zal trekken. Voor vrachtverkeer zullen dat 70 bezoekers per etmaal zijn. Ook is rekening gehouden met bezoekers die alleen de shop/het servicepunt bezoeken (15 voertuigen per dag). De totale verkeersgeneratie is daarmee bepaald op (360*2=) 720 motorvoertuig-bewegingen per etmaal.
Hoewel verzoekster stelt zich zorgen te maken over de wijze van totstandkoming van de inschatting van het verkeer, onderbouwt zij niet om welke redenen de berekeningen die in de Ruimtelijke onderbouwing zijn gemaakt, waarbij tevens is uitgegaan van bezoekers die alleen de shop/het servicepunt bezoeken, onjuist te achten zijn. Evenmin heeft verzoekster aangetoond of aannemelijk gemaakt dat in de Ruimtelijke onderbouwing van onrealistische uitgangspunten is uitgegaan. Het aantal extra motorvoertuigbewegingen in het geval er in het servicepunt toch flexwerkplekken worden gerealiseerd zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig toenemen dat de thans berekende verkeersgeneratie volstrekt onrealistisch is.
Verder heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de door [naam bedrijf 2] bepaalde parkeerbehoefte van het tankstation. Behalve dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste waarschijnlijk in de weg staat aan het honoreren van de grieven inzake de parkeerbehoefte, heeft de heer Dietz namens verzoekster ter zitting aangegeven niet heel veel problemen te hebben met het aantal berekende parkeerplaatsen, zolang het parkeren maar op juiste wijze plaats vindt. Gelet hierop kunnen deze grieven niet leiden tot de gewenste schorsing van het bestreden besluit.
12.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er geen volledige toetsing is uitgevoerd met betrekking tot het brandveiligheidsniveau. Verweerder heeft aangegeven dat ten tijde van de aanvraag de mate van detailontwerp nog niet bekend was en dat zodoende de brandveiligheidsmaatregelen nog niet konden worden afgestemd op de specifieke procesvoering. De informatie die in de aanvraag is opgenomen is niet voldoende gedetailleerd om een volledige toetsing uit te voeren met betrekking tot dit onderwerp en/of voldoende passende maatregelen in de vergunning voor te schrijven. In de vergunning zijn dan ook alleen standaardmaatregelen voorgeschreven die bij de activiteiten van de inrichting gebruikelijk zijn. Eerst naar aanleiding van het brandveiligheidsplan zouden dan in overleg met de brandweer aanvullende eisen aan de vergunning verbonden kunnen worden. Om deze reden heeft verweerder in de omgevingsvergunning een voorschrift opgenomen dat een brandveiligheidsplan binnen zes maanden moet worden ingediend.
Verzoekster meent dat het brandveiligheidsplan een essentieel onderdeel uitmaakt van deze vergunning en een (zeer) gedegen toetsing vergt. Dit kan en mag niet doorgeschoven worden naar een latere fase. Dit is, zeker gezien de concrete omstandigheden van het geval en de combinatie van brandstoffen, buitengewoon gevaarlijk en volstrekt onzorgvuldig. Dat [naam vergunninghoudster] de details nog niet voldoende uitgewerkt heeft, is volgens verzoekster geen reden om op dit punt concessies te doen. Het detailniveau dat nu vergund is voldoet op geen enkele wijze aan de te stellen eisen en de waarborgen die hierbij verwacht mogen worden.
12.2.
Verweerder betwist dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een beoordeling op het aspect (brand)veiligheid uit te kunnen voeren. Dit blijkt ook uit het advies van de VRR van 25 november 2019. Daaruit volgt dat er daadwerkelijk een uitgebreide beoordeling van het aspect (brand)veiligheid is uitgevoerd. Verweerder stelt dat hij met dit voorschrift enkel heeft willen borgen dat voorafgaand aan de ingebruikname van het multi-fuel tankstation nog een beoordeling en opleveringstest plaatsvindt. Daarmee kan voorafgaand aan de ingebruikname getoetst worden of het tankstation zoals dat feitelijk gerealiseerd is ook daadwerkelijk aan de eisen voldoet. Verweerder benadrukt dat hier (vrijwel) geen nieuwe informatie in opgenomen zal worden dan reeds uit de wel met de aanvraag ingediende stukken kan worden opgemaakt.
12.3.
Ondanks dat ook mevrouw Kroonen ter zitting heeft bevestigd dat in het kader van de brandveiligheid uitvoerig onderzoek is verricht en dat verweerder alle geadviseerde (aanvullende) voorschriften in de omgevingsvergunning heeft overgenomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster op dit moment terecht de vraag heeft opgeworpen of het brandveiligheidsonderzoek volledig is geweest. Dit geldt temeer nu verweerder zelf in het bestreden besluit heeft aangegeven dat alleen standaardmaatregelen voorgeschreven zijn die bij de activiteiten van de inrichting gebruikelijk zijn en dat eerst na indiening van het brandveiligheidsplan eventueel aanvullende eisen aan de vergunning verbonden kunnen worden.
13.1
Verzoekster stelt zich verder op het standpunt dat ter zake van het project ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Een dergelijke beoordeling is juist bij deze ontwikkeling belangrijk om een goed beeld te kunnen vormen en belangrijke nadelige milieugevolgen uit te kunnen sluiten. Dit is volgens verzoekster een omissie op basis waarvan de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven. Verzoekster is van mening dat met de onderbouwing die er nu ligt niet de zekerheid is verkregen dat belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hierdoor staat niet vast dat de voorschriften die nu in de vergunning zijn opgenomen toereikend zijn voor een ontwikkeling als deze.
13.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geoordeeld dat het Besluit m.e.r. op het onderhavige project niet van toepassing is. Uit de parlementaire geschiedenis bij het Besluit m.e.r. volgt dat categorie D25 betrekking heeft op grootschalige opslag (Stb. 2011, 102, p. 56.). Nu de omvang van de vergunde opslagtank voor LNG en CNG beperkt is (40 m3), is er geen sprake van een installatie voor opslag als bedoeld in categorie D25 van het Besluit m.e.r. In dit kader is voorts van belang dat de betreffende opslagtank bovengronds is gelegen.
14.1.
Verzoekster stelt zich voorts op het standpunt dat op het gebied van externe veiligheid er ter zake van het project geen sprake is van een aanvaardbaar beschermingsniveau. Dit houdt zowel verband met het ontbreken van toereikend onderzoek als met ontbrekende (en toereikende) regelgeving omtrent mult-fuel tankstations. Voor de opslag en aflevering van LNG zijn bijvoorbeeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de bijbehorende regeling nog geen voorschriften opgenomen. Sprake is in ieder geval van een onderwerp waarbij de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht moet worden, waarbij gedacht kan worden aan aanvullende maatregelen, die verzoekster in de omgevingsvergunning niet terug ziet.
Verder wijst verzoekster erop dat de afspraak met de wethouder, na het indienen van de zienswijze, om een "ter zake kundig en onafhankelijke instantie" een second opinion op de veiligheidsanalyse te laten uitvoeren waarbij tien vragen beantwoord zouden worden, niet is nagekomen. Na afstemming van de vragen heeft verweerder uiteindelijk drie vragen laten beantwoorden door het RIVM. Ondanks de geconstateerde onjuistheden heeft dit niet tot nieuwe conclusies geleid. De overige zeven vragen zijn door de DCMR, die verweerder bij dit soort aanvragen altijd bijstaat, beantwoord. Dit is echter geen onafhankelijke instantie, zodat verweerder volgens verzoekster zijn afspraak heeft geschonden.
Verzoekster wijst er daarnaast op dat een multi-fuel tankstation niet in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure) is opgenomen. De DCMR heeft aangegeven dat het voor waterstof wenselijk is om milieucategorie 3.1 aan te houden. Voor LNG wordt geadviseerd uit te gaan van de waarden die voor LPG worden gehanteerd, dus categorie 3.1 bij < 1.000 m3 per jaar en categorie 4.1 bij > 1.000 m3 per jaar. Er wordt ongeveer 5.000 m3 per jaar aangevraagd, dus is het wenselijk om voor LNG milieucategorie 4.1 aan te houden. Voorts heeft de DCMR het volgende aangegeven:

Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind worden. Uitzondering hierop is de richtafstand voor externe veiligheid. Deze wordt niet verkleind. Ik voorzie hier een probleem omdat zoals staat aangegeven in paragraaf 4.6 van het document 'Ruimtelijke onderbouwing - [naam tankstation]' van 15 oktober 2019 het dichtstbijzijnde gevoelige object is gelegen op 60 meter. Bij een milieucategorie van 4.1 moet er een afstand van 100 meter worden aangehouden. Hieraan kan dus niet worden voldaan."
Verzoekster stelt voorts vanaf het begin van het ontstaan van het “bedrijvenpark Prisma” ten tijde van de bestemmingsplanprocedure geprobeerd te hebben de impact op het buurtschap [straatnaam] zo klein mogelijk te houden. Er is een aantal gedetailleerde waarborgen in het bestemmingsplan opgenomen en daarin beleidsmatig verankerd, die door het bestreden besluit grof opzij worden gezet, zonder dat daar een deugdelijke motivering aan ten grondslag ligt. Paragraaf 4.3.2. (Algemene toelaatbaarheid) van het bestemmingsplan vermeldt het volgende:
“Voor de algemene toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten wordt aangesloten bij de milieuzonering uit de vigerende bestemmingsplannen. Dit betekent dat sprake is van een algemene toelaatbaarheid van categorie 3.1 en 3.2 langs de randen van het terrein en maximaal categorie 4.1 en 4.2 in het middengebied. De meest nabijgelegen woningen liggen ten oosten van het plangebied langs de [straatnaam]. De minimale afstand tussen de woningen ter plaatse en de bedrijfspercelen varieert afhankelijk van de locatie van 50 tot 100 meter. Hoewel in dat lint sprake is van functiemenging, wordt met de milieuzonering binnen het plangebied voldaan aan de volledige richtafstanden (gebiedstype rustige woonwijk). De afstand tussen de percelen met een algemene toelaatbaarheid van categorie 3.1 en omliggende woningen bedraagt minimaal 50 meter. De afstand tussen de percelen met een algemene toelaatbaarheid van categorie 3.2 en omliggende woningen bedraagt minimaal 100 meter. Grote lawaaimakers zijn uitgesloten."
In het licht van het vorenstaande zal er als gevolg van het project, zijnde een milieucategorie 4.1 activiteit, dan ook een ontoelaatbare verhoging van de milieucategorie plaatsvinden.
14.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van een aanvaardbaar beschermingsniveau. Aan de omgevingsvergunning ligt een uitgebreid onderzoek naar het aspect externe veiligheid ten grondslag. Verweerder wijst in dit verband naar het rapport 'Risicoanalyse LNG/H2-[naam tankstation]' van AVIV van 24 juni 2019 (hierna: 'de QRA'). De conclusie van de QRA luidt dat de contour voor de grenswaarde van het PR van 10-6 per jaar grotendeels buiten het terrein van de inrichting ligt. Binnen de contour bevindt zich geen (geprojecteerde) bebouwing van derden. Het GR is kleiner dan de oriëntatiewaarde. Het GR dient bij de verdere besluitvorming conform het Bevi door het bevoegd gezag te worden verantwoord.
Verweerder stelt dat de in de conclusie genoemde verantwoording van het GR is opgenomen in de Ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning. Voorts heeft het RIVM de QRA beoordeeld en de bevindingen vastgelegd in de 'Beoordeling QRA Multifueltank-station Bleiswijk' van 11 juni 2021. Kort samengevat luiden de bevindingen van het RIVM als volgt:
“Het RIVM concludeert dat de QRA-berekeningen voor de waterstofinstallatie correct zijn uitgevoerd. Voor de LNG-installatie zijn de berekeningen grotendeels correct uitgevoerd. In een aantal gevallen is voor deze installatie een onjuiste waarde in SAFETI-NL ingevoerd, maar dit heeft geen invloed op de einduitkomsten van de QRA.
Het RIVM concludeert dat de getrokken conclusies voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico correct zijn. Enkele geconstateerde onjuiste invoerwaarden maken deze conclusie niet anders.”
Daarnaast heeft de DCMR zijn bevindingen vastgelegd in het `Memo - beantwoording vragen [naam verzoekster]' van 5 mei 2021. Daaruit blijkt dat in de omgevingsvergunning de juiste punten zijn vastgelegd.
Op de vrees van verzoekster voor het ontstaan van een domino-effect als gevolg van de aanwezigheid van verschillende installaties, is het RIVM ook nog ingegaan.
“(…) Een multifueltankstation is samengesteld uit meerdere naburige brandstofinstallaties. Op elke afzonderlijke brandstofinstallatie is een zogenaamde PGS-richtlijn van toepassing. Met het oog op het voorkomen van domino-effecten schrijven deze PGS-richtlijnen de minimaal aan te houden interne veiligheidsafstanden tussen de installaties voor.
Recent heeft het RIVM een briefrapport gepubliceerd. Daarin is beoordeeld welke interne veiligheidsafstanden bij een multifueltankstation kunnen worden toegepast. Geconcludeerd is dat voor multifueltankstations de interne veiligheidsafstanden kunnen worden gehanteerd die de PGS-richtlijnen reeds voorschrijven voor de afzonderlijke brandstofinstallaties waaruit een multifueltankstation is samengesteld.
Omdat er minimale veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden tussen de afzonderlijke (brandstof)installaties, worden domino-effecten tussen deze installaties niet expliciet meegenomen in een QRA.”
Verweerder merkt op dat de interne veiligheidsafstanden zijn vastgelegd in voorschrift 4.3.2. Daarmee wordt het gevreesde domino-effect voorkomen. Voorts is verweerder aan het advies van de VRR van 25 november 2019 tegemoet gekomen. Alle voorschriften zoals die door de VRR zijn voorgesteld zijn aan de omgevingsvergunning verbonden.
Van strijd met de uit de VNG-Brochure volgende richtafstanden is geen sprake omdat een multi-fuel tankstation niet in deze VNG-Brochure is opgenomen. Voor zover voor de LNG-installatie al zou moeten worden uitgegaan van de afstanden die gelden voor LPG, geldt dat uitdrukkelijk is gemotiveerd dat het multi-fuel tankstation voor wat betreft het aspect veiligheid ruimtelijk aanvaardbaar is, zodat verweerder meent dat hij in redelijkheid van deze richtafstand heeft kunnen afwijken.
Van het in het bestemmingsplan vastgelegde uitgangspunt, dat langs de randen van het terrein de categorieën 3.1 en 3.2 zijn toegestaan, wordt niet afgeweken. Een multi-fuel tankstation is niet opgenomen in de VNG-Brochure. Bovendien geldt dat is onderbouwd dat een multi-fuel tankstation, zeker ook vanuit het aspect veiligheid, op deze locatie ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarmee is de omgevingsvergunning in lijn met in het bestemmingsplan vastgelegde uitgangspunt van zonering.
14.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel niet kan worden ontkend dat het project deels een nieuwe activiteit betreft waar de regelgeving nog niet volledig op is ingericht, dit onverlet laat dat er wel sprake is van interimbeleid en dat aan de omgevingsvergunning met inachtneming van de zogenaamde PGS-richtlijnen een uitgebreid onderzoek naar het aspect externe veiligheid ten grondslag ligt.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat geenszins aannemelijk is gemaakt dat de DCMR ten aanzien van dit onderzoek partijdig zou zijn. Niet wordt door verzoekster betwist dat de DCMR op dit gebied geen deskundigheid bezit. Het enkele feit dat door haar in opdracht van verweerder wel eens onderzoeken worden uitgevoerd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid, zorgvuldigheid en de objectiviteit van haar bevindingen, vastgelegd in het `Memo - beantwoording vragen [naam verzoekster]' van 5 mei 2021.
De voorzieningenrechter constateert daarnaast dat tussen partijen niet in geschil is dat een multi-fuel tankstation niet als zodanig in de VNG-Brochure is opgenomen en dat als uitgangspunt in het bestemmingsplan is vastgelegd dat langs de randen van het terrein de milieu-categorieën 3.1 en 3.2 zijn toegestaan. Met de stelling in het verweerschrift en ter zitting dat van het uitgangspunt in het bestemmingsplan niet wordt afgeweken omdat voor wat betreft het aspect veiligheid het multi-fuel tankstation ruimtelijk aanvaardbaar is, miskent verweerder dat het project uiteindelijk als milieucategorie 4.1 is te bestempelen (waarvoor een afstand van 100 meter geldt) en dat er, door het plaatsen van het multi-fuel tankstation op de betreffende locatie, afbreuk wordt gedaan aan de in het bestemmingsplan vastgestelde eis dat aan de randen van het terrein de milieu-categorieën 3.1 en 3.2 zijn toegestaan. Hoewel verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure heeft gevoerd om af te wijken van het bestemmingsplan, zijn er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit geen (afdoende) overwegingen gewijd aan het ter plaatse toestaan van een milieu-categorie 4.1 inrichting. Evenmin heeft daar een (afdoende) belangenafweging aan ten grondslag gelegen. Dat er door AVIV een locatiespecifiek onderzoek is verricht maakt niet dat het bestreden besluit wat betreft de afwijking van het bestemmingsplan aangaande het ter plaatse toestaan van een milieu-categorie 4.1 inrichting, voldoende zorgvuldig is voorbereid.
(Eind)conclusie
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergt – gezien al hetgeen hiervoor is overwogen – de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden tot het verstrekken van een vergunning is overgegaan, een nadere beoordeling waarvoor de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor het op korte termijn inschakelen door de rechtbank van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB).
In verband met het voorgaande zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van Awb, maar alleen uitspraak doen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld.
In het kader van de belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter dat de exploitatie van een multi-fuel tankstation als de onderhavige als vrij uitzonderlijk is te beschouwen. Daarbij is de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, los van de vragen omtrent de brandveiligheid, het Besluit m.e.r. (is het wel uitgesloten dat de opslag belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft?) en de externe veiligheid, van oordeel dat kan worden betwijfeld of het bestreden besluit in het kader van het gemeentelijk beleid en de afwijking van het bestemmingsplan rechtens kan worden gehandhaafd. Meer duidelijkheid hierover zal komen nadat de StAB advies heeft uitgebracht. Hoewel de voorzieningenrechter het begrijpelijk acht dat [naam vergunninghoudster] zo spoedig mogelijk met de exploitatie van het multi-fuel tankstation wenst te starten, is hij van oordeel dat verzoekster een groter belang heeft bij het doen stopzetten van de bouwwerkzaamheden die de exploitatie van de inrichting mogelijk maken. De voorzieningenrechter zal het belang van verzoekster dan ook laten prevaleren en beslissen tot inwilliging van het verzoek van verzoekster om het bestreden besluit te schorsen tot en met de uitspraak op het beroep. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat aan de StAB op korte termijn wordt verzocht om een advies uit te brengen. Voorts zal er naar worden gestreefd om na ontvangst van het StAB-advies de hoofdzaak met enige voortvarendheid op een zitting te behandelen.
16. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, schorst de voorzieningenrechter het bestreden besluit.
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
18. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 februari 2022.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.