ECLI:NL:RBROT:2022:9532

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
ROT 21/6389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een warmtestation ten behoeve van aansluiting op het Rotterdamse warmtenet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiseres tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een warmtestation aan vergunninghoudster. De vergunning is verleend door verweerder op 2 november 2021. Eiseres betwist de vergunning op verschillende gronden, waaronder de geschiktheid van de locatie en de gevolgen voor het milieu. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de vergunning niet in strijd is met het nationale en gemeentelijke duurzaamheids- en klimaatbeleid. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen over de milieueffectrapportage, omdat de oprichting van het warmtestation als project is beoordeeld zonder de rest van de warmtenetketen te betrekken. De rechtbank stelt vast dat de criteria uit de mer-richtlijn geen reden geven voor het maken van een milieueffectrapport. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat de door haar aangedragen alternatieve locatie geschikter is. De rechtbank concludeert dat de afwijking van het gemeentelijke beleid voor de bescherming van de Poldervaartzone gerechtvaardigd is op grond van een belangenafweging. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6389

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
[verweerder](verweerder)
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghoudster]uit [plaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. E. Appünn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een warmteoverdrachtsstation met een hulpwarmtecentrale (hierna: warmtestation) aan vergunninghoudster. Verweerder heeft deze vergunning met het bestreden besluit van 2 november 2021 verleend.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] , [persoon E] en [persoon F] , de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van vergunninghoudster en mr. J. Woolderink, [persoon G] , [persoon H] en [persoon I] .

Totstandkoming van het besluit

2. Met het bestreden besluit is een omgevingsvergunning verleend voor een warmtestation aan de Groenoordstraat/Schiedamseweg in Schiedam. De wijk Groenoord (hierna: Groenoord) wordt aangesloten op het Rotterdamse warmtenet. Het warmtestation is bedoeld voor de warmteoverdracht tussen de primaire warmteleiding van het Rotterdamse warmtenet en het warmtenet van Groenoord. De grond waarop het gebouw komt te staan is nu nog in gebruik als parkeerterrein.
De omgevingsvergunning is, voor zover hier van belang, op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan. Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan “Kethel e.o.”. Het perceel waarop het warmtestation wordt gebouwd heeft in dat bestemmingsplan de bestemming “Verkeer-verblijfsgebied”. De bouw en het gebruik van het warmtestation zijn in strijd met de planregels voor die bestemming.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Met het bestreden besluit heeft verweerder ook een omgevingsvergunning verleend voor een aantal andere activiteiten in verband met het warmtestation, waaronder het maken van een uitweg, maar eiseres heeft daar geen beroepsgronden tegen aangevoerd. De rechtbank beoordeelt die andere activiteiten daarom niet.
Wettelijk kader
4. Voor de activiteit handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan heeft verweerder toepassing gegeven aan de mogelijkheid van een buitenplanse afwijking die is opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wabo. Uit die bepaling volgt dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid van het beroep
5. Verweerder betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is. In de eerste plaats stelt hij dat het beroepschrift is ingediend namens [naam organisatie] , terwijl dat geen bestaande rechtspersoon is. De ondertekenaar van het beroepschrift, [gemachtigde 1] , heeft weliswaar een machtiging overgelegd van [eiseres] , maar het beroepschrift is volgens verweerder niet namens [eiseres] ingediend. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat haar statutaire belangen niet worden geraakt door het bestreden besluit.
5.1.
Het beroepschrift is ondertekend door [gemachtigde 1] “namens [naam organisatie] ”. De zienswijze over het ontwerpbesluit is ondertekend door de heer [gemachtigde 1] “ [naam organisatie] gemachtigd door de Landelijke [naam vereniging] ”. [naam organisatie] is geen afzonderlijke rechtspersoon. In haar nadere stuk van 30 augustus 2022 heeft eiseres toegelicht dat [naam organisatie] een plaatselijke werkgroep is van de landelijke [naam vereniging] en dat de werkgroep machtiging heeft gekregen om in deze zaak namens de landelijke vereniging op te treden. Deze machtiging is overgelegd. Ter zitting is opnieuw gebleken dat [eiseres] het beroep voor haar rekening neemt. Gelet hierop kunnen het beroep en de zienswijze naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan [eiseres] en was [gemachtigde 1] bevoegd om namens [eiseres] beroep in te stellen en een zienswijze in te dienen. De rechtbank ziet in zoverre geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.
De rechtbank overweegt dat het voor de ontvankelijkheid van het beroep niet van belang is of eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, die zij heeft gedaan naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 (Stichting Varkens in Nood). In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Uit de uitspraak volgt ook dat bij de rechter zowel procedurele als materiële beroepsgronden naar voren gebracht kunnen worden.
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zoals voorgeschreven in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. In artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo, is bepaald dat een ieder zienswijzen bij het bevoegd gezag naar voren kan brengen over het ontwerpbesluit. Eiseres heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit. Het beroep van eiseres is daarom ontvankelijk, ongeacht of zij belanghebbende is bij het bestreden besluit.
6. In verband met het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste is niettemin van belang of de belangen van eiseres worden geraakt door het bestreden besluit. Wanneer de regels of beginselen waarop eiseres zich in de beroepsgronden beroept kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen, kunnen de beroepsgronden namelijk niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Verweerder heeft gesteld dat de statutaire belangen van eiseres niet worden geraakt, omdat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat zich geen milieuproblemen voordoen en omdat een warmtenet voor Groenoord juist bijdraagt aan een duurzame samenleving.
6.1.
Volgens de statuten stelt [eiseres] zich ten doel een bijdrage te leveren aan het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en het behoud van cultureel erfgoed, alsmede te streven naar een duurzame samenleving, dit alles op mondiaal, landelijk, regionaal en lokaal niveau, in de meest ruimte zin en een en ander in het belang van de leden van de vereniging en in het belang van de kwaliteit van het milieu, de natuur en het landschap in de meest ruime zin voor huidige en toekomstige generaties. Naar het oordeel van de rechtbank houden de beroepsgronden – tenzij hierna anders is vermeld – voldoende verband met deze doelstellingen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de regels of beginselen waarop eiseres zich in de beroepsgronden beroept kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden van eiseres, tenzij anders vermeld.
Keuze voor aansluiting van Groenoord op het warmtenet
7. Eiseres vindt de keuze voor een warmtestation dat Groenoord aansluit op het warmtenet onwenselijk.
In de eerste plaats voert zij aan dat het warmtestation in strijd is met het in het Klimaatakkoord neergelegde streven om Nederland in 2050 een circulaire economie te laten zijn. De warmte is namelijk afkomstig van afvalverbrandingsinstallaties van AVR. In een circulaire economie is geen plaats meer voor afvalverbranding. Eiseres stelt dat de uitbreiding van het warmtenet het verbranden van afval in stand houdt.
Daarnaast voert eiseres aan dat de op aardgas gestookte hulpwarmtecentrale in strijd is met het gemeentelijke beleidsdoel om Groenoord vanaf 2035 aardgasvrij te maken en met het nationaal klimaatbeleidsplan betreffende CO2-reductie. Volgens eiseres heeft verweerder niet duidelijk gemaakt door welke energiebron het aardgas vanaf 2035 vervangen zal worden, wat de (financiële) gevolgen daarvan zijn en of dit in overeenstemming is met de klimaatdoelstellingen.
Verder voert eiseres aan dat er voldoende andere mogelijkheden zijn om Groenoord in 2035 aardgasvrij te maken. Er wordt geïnvesteerd in een warmtenet met een warmtestation dat aangepast moet worden, omdat de bronwarmte gaat veranderen. Volgens eiseres is het isoleren van de woningen in Groenoord een beter alternatief.
7.1.
Voor het warmtenet wordt restwarmte gebruikt die vrijkomt bij de verbranding van afval. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de restwarmtelevering niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, dan wel geen ruimtelijk relevant aspect is dat bij de verlening van de omgevingsvergunning een rol kan spelen. Daarnaast stelt verweerder dat het verbranden van afval alleen gebeurt wanneer recycling geen optie is. Door vergunninghoudster en andere initiatiefnemers worden volgens verweerder meerdere bronnen ontwikkeld, zodat er tijdig een alternatief is wanneer er in de toekomst bij een toename van recycling minder afval beschikbaar is voor verbranding. Over de aardgasgestookte hulpketels stelt verweerder dat die een secundaire warmtebron zijn die slechts 5 tot 15% van het totale warmtevolume voor Groenoord produceren. De hulpketels zijn alleen bedoeld om warmte te produceren bij een piekvraag en als back-up om de leveringszekerheid te garanderen. De primaire warmtebron is het Rotterdamse warmtenet. Het warmtestation in combinatie met het warmtenet levert een aanzienlijke bijdrage aan de klimaatdoelstellingen en het doel om Groenoord aardgasvrij te maken. De eerste stap is het aansluiten van Groenoord op het warmtenet in de periode 2024-2034. Daarmee wordt volgens verweerder ongeveer 6.400 ton CO2-uitstoot per jaar bespaard. In deze fase zullen hulpketels op aardgas nog nodig zijn. De tweede stap is de overstap naar 100% duurzame bronnen voor het warmtenet uiterlijk in 2040. Daarmee wordt nog eens 3.100 ton CO2-uitstoot per jaar bespaard. De stapsgewijze verduurzaming sluit volgens verweerder aan bij het gemeentelijke klimaatbeleid en bij het landelijke beleid uit het Klimaatakkoord. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de brandstof niet ruimtelijk relevant is en geen onderdeel is van het toetsingskader voor de verlening van de omgevingsvergunning.
Volgens verweerder is het isoleren van woningen belangrijk, maar betekent dat niet dat de aangevraagde omgevingsvergunning niet kon worden verleend. De aanleg van het warmtestation staat los van het isoleren van woningen. Daarvoor bestaan echter wel initiatieven. Voor Woningcorporatie Woonplus zijn woningverbetering en isolatie onderdeel van het project Nieuwe Energie voor Groenoord, waartoe ook de aanleg van het warmtenet behoort.
7.2.
De rechtbank ziet geen grond voor de verwachting dat het gebruik van het warmtenet, dat gebruik maakt van de restwarmte van afvalverbranding in bestaande installaties, tot gevolg zal hebben dat de afvalverbranding van AVR langer of in grotere mate in stand zal worden gehouden dan volgens het beleid uit het Klimaatakkoord gewenst is. Verweerder en vergunninghoudster hebben juist naar voren gebracht dat wordt beoogd om het warmtenet op langere termijn volledig te laten overschakelen op duurzame bronnen. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat dit niet mogelijk zal zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de ontwikkeling als geheel een wezenlijke bijdrage levert aan het duurzaamheids- en klimaatbeleid. Dat bij storingen en op piekmomenten gebruik wordt gemaakt van de hulpwarmtecentrale op aardgas, maakt dat niet anders. Per saldo is namelijk nog steeds sprake van een aanzienlijke vermindering van het aardgasgebruik in Groenoord ten opzichte van de huidige situatie. Zoals verweerder en vergunninghoudster hebben toegelicht, wordt bovendien beoogd om uiterlijk in 2040 in plaats van aardgas uitsluitend duurzame energiebronnen toe te passen in de hulpwarmtecentrale. De rechtbank ziet in wat eiseres hierover naar voren heeft gebracht geen reden om voorshands aan te nemen dat dat niet mogelijk zal zijn.
De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de keuze om het warmtestation met hulpwarmtecentrale toe te staan in strijd is met landelijk of gemeentelijk duurzaamheids- en klimaatbeleid.
7.3.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat met isolatie van de woningen in Groenoord een grotere aardgas- of CO2-reductie kan worden behaald dan met aansluiting van de wijk op het warmtenet. Daarbij is van belang dat het warmtenet grotendeels gebruik maakt van restwarmte en dat alleen bij storingen en op piekmomenten de hulpwarmtecentrale op aardgas wordt ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder het isoleren van bestaande woningen alleen al daarom niet te beschouwen als initiatief dat zo veel geschikter is om de in het nationale en gemeentelijke beleid gestelde klimaatdoelen te bereiken dat in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijking kon worden verleend voor het warmtestation.
7.4.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Milieueffectrapportage
8. Eiseres is het niet eens met de beslissing van verweerder dat geen milieueffectrapport (MER) hoeft te worden gemaakt. Volgens haar is het warmtestation onderdeel van een keten, waartoe ook de afvalverbrandingsinstallatie van AVR en de gekoppelde biomassacentrale in de Rijnmond en alle ondergrondse leidingen behoren. Deze hele keten is volgens eiseres één project als bedoeld in Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (de mer-richtlijn). Daarom had volgens haar de hele keten in de mer-beoordeling betrokken moeten worden en er had een MER voor het hele project moeten worden gemaakt. In het bijzonder wijst eiseres op de biomassacentrale, die vlakbij het Natura 2000-gebied Voornes Duin staat. Dat gebied is overbelast met stikstof. Daarnaast wijst eiseres op het nog aan te leggen leidingnetwerk tussen het warmtestation en de woningen in Groenoord. Volgens haar is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van de warmteleidingen voor het bodemleven en de ecologische integriteit van de bodem. Ook wijst eiseres erop dat een groot aantal bomen zal moeten worden gekapt voor de aanleg van de leidingen.
8.1.
Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft verweerder een mer-beoordeling uitgevoerd. De oprichting van het warmtestation heeft volgens hem raakvlakken met de activiteit in categorie 22.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, namelijk “de oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water”. Naar aanleiding van de mer-beoordeling heeft verweerder op 15 juni 2021 besloten dat geen MER hoeft te worden gemaakt, omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn te verwachten voor het milieu.
Volgens verweerder kan een activiteit als project in de zin van de mer-richtlijn worden beschouwd als sprake is van een fysieke ingreep in het milieu. De mer-beoordeling heeft zich daarom beperkt tot de oprichting en ingebruikname van het warmtestation. De andere onderdelen van de warmtenetketen maken volgens verweerder geen deel uit van het project. Het in gebruik nemen van het warmtestation leidt niet tot aanpassing van deze onderdelen. De effecten van deze onderdelen op Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld tijdens de destijds doorlopen procedures en hoeven niet opnieuw te worden beoordeeld. Verweerder wijst er daarnaast op dat de aanvraag alleen ziet op de bouw van het warmtestation en niet op de leidingen naar de woningen. Voor de leidingen is op grond van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning vereist.
Bij de mer-beoordeling voor het warmtestation is het aspect stikstof betrokken. De conclusie is dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Uit de resultaten van de stikstofemissieberekeningen met behulp van Aerius Calculator volgt dat het project Warmtestation Groenoord geen stikstofdepositie boven de 0,00 mol N/ha/jaar veroorzaakt op Natura 2000-gebieden, zodat geen effecten op die gebieden zijn te verwachten.
8.2.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieueffectrapportage zijn in onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Daarbij zijn op grond van artikel 7.2, vierde lid, onder meer de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. In het derde lid is onder meer bepaald dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening moet houden met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de bovengenoemde wettelijke bepalingen door alleen de oprichting en het gebruik van het warmtestation als project te beschouwen in het kader van de mer-beoordeling. Dit sluit aan bij de omschrijving van de activiteit in categorie 22.1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De omgevingsvergunning is ook alleen aangevraagd en verleend voor de bouw en het gebruik van het warmtestation inclusief de hulpwarmtecentrale.
Wat betreft de ondergrondse leidingen overweegt de rechtbank dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor transport van warm water of stoom een zelfstandige categorie in het Besluit milieueffectrapportage is (categorie 8.4 van onderdeel D van de Bijlage). Bij het nemen van bepaalde planologische besluiten hierover, zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning voor buitenplans afwijken van het bestemmingsplan, geldt een mer-beoordelingsplicht voor deze activiteit. Dat is hier echter niet het geval, alleen al omdat de omgevingsvergunning geen betrekking heeft op de aanleg van leidingen, maar alleen is aangevraagd en verleend voor de bouw en het gebruik van het warmtestation zelf.
Voor zover de leidingen al deel zouden uitmaken van het project dat hier aan de orde is, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor de conclusie dat zich vanwege het kappen van bomen en de aanwezigheid van ondergrondse warmteleidingen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voordoen.
8.4.
Uit artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu rekening moet houden met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn. Die criteria hebben onder meer betrekking op de kenmerken van het project. Een van de criteria is de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder in dit geval niet vanwege de cumulatie met andere projecten tot de conclusie te komen dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarvoor is doorslaggevend dat het warmtestation geen verandering brengt in de werking en de uitstoot van de bestaande afvalverbrandingsinstallatie van AVR en de gekoppelde biomassacentrale in de Rijnmond. Bovendien bevindt het warmtestation zich op grote afstand van die installaties. Voor zover het warmtestation zelf al relevante milieueffecten zoals de uitstoot van stikstof veroorzaakt – wat volgens de onderzoeken die in het kader van de mer-beoordeling zijn uitgevoerd niet het geval is – doen die effecten zich op een andere plaats voor dan de effecten van de afvalverbrandingsinstallatie van AVR en de gekoppelde biomassacentrale.
8.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Gevolgen voor de uitstoot van stikstof en CO2
9. Eiseres voert aan dat het warmtestation indirect zal leiden tot een hogere uitstoot van stikstof en CO2 door de afvalverbranding van AVR en de gekoppelde biomassacentrale in plaats van het stoken van de huidige blokverwarming met aardgas in Groenoord. De warmtenetwerkketen van AVR en de gekoppelde biomassacentrale hebben volgens haar negatieve effecten op Natura 2000-gebieden die al te veel belast zijn. De uitstoot van stikstof bij het verbranden van biomassa is twee keer zo groot als bij het verbranden van aardgas en bij de recycling van afval wordt veel minder CO2 uitgestoten dan bij verbranding, aldus eiseres.
9.1.
Het bestreden besluit maakt de bouw van een warmtestation mogelijk, zodat Groenoord kan worden aangesloten op het warmtenet. Deze ontwikkeling brengt geen verandering in de werking en de uitstoot van de bestaande afvalverbrandingsinstallatie van AVR en de gekoppelde biomassacentrale in de Rijnmond. Anders dan eiseres veronderstelt, wordt vanwege het gebruik van het warmtenet niet méér afval verbrand, maar gaat het uitsluitend om het benutten van restwarmte van de bestaande processen. Verweerder hoefde in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning voor het warmtestation dan ook geen onderzoek te doen naar de uitstoot van stikstof en CO2 van de afvalverbrandings-installatie en de biomassacentrale en de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden en hij hoefde deze effecten niet in zijn beoordeling te betrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Locatiekeuze en gevolgen voor de Poldervaartzone
10. Eiseres is het niet eens met de gekozen locatie voor het warmtestation. Zij stelt dat de Decathlonlocatie aan de Hargalaan ten onrechte niet is onderzocht. Die locatie ligt dichter bij de wijk en zorgt daarom voor minder energieverlies. Daarnaast zijn er op de gekozen locatie nadelige effecten voor de Poldervaart en zijn ecologische zone. De bouw van het warmtestation op deze plaats is volgens eiseres in strijd met de in de Groen-Blauwe Structuurvisie (GBSV) vastgelegde ambitie om de Poldervaart door te trekken.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan. Hij baseert zich hierbij onder meer op de Integrale Omgevingstoets van 19 mei 2021, die bij de voorbereiding van het bestreden besluit is uitgevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wanneer een project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking kan leiden indien op voorhand duidelijk is dat met een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De beoogde locatie is uit onderzoek als beste alternatief naar voren gekomen. Verweerder stelt dat op het moment van de locatiekeuze voor het warmtestation nog niet duidelijk was dat op de Decathlonlocatie aan de Hargalaan geen grootschalige detailhandel zou komen. De Afdeling heeft daarover pas op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan. De aanvraag is ingediend in februari 2021, maar ook toen was de Decathlonlocatie volgens verweerder geen alternatief waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder wijst erop dat de warmteleiding – anders dan eiseres stelt – bijna twee keer zo lang zou moeten worden en een complexer tracé zou hebben dan bij de gekozen locatie. Daarnaast ligt op korte afstand een nieuwbouwwijk en worden voor de Decathlonlocatie zelf de mogelijkheden voor woningbouw onderzocht.
Verweerder stelt dat de GBSV een rol heeft gespeeld bij de locatiekeuze. Volgens verweerder bevat de GBSV geen bindende normen, maar kan gemotiveerd van dit beleid worden afgeweken. Dat is in dit geval gedaan. Het realiseren van een alternatieve basisenergievoorziening is noodzakelijk om de klimaatdoelstellingen te behalen. Volgens de gemeentelijke Transitievisie Warmte voor Schiedam van 3 november 2020 is een warmtenet de meest doelmatige oplossing voor Groenoord. Volgens verweerder weegt het belang van het behalen van de klimaatdoelstellingen zwaarder dan het behoud van een indicatieve onbebouwde zone langs de Poldervaart. De zone zal worden beperkt van 30 naar 22 m. De impact is daarmee volgens verweerder relatief beperkt. Het warmtestation vormt bovendien geen belemmering om de Poldervaart eventueel in de toekomst door te trekken. Verweerder stelt verder dat op grond van het geldende bestemmingsplan “Kethel e.o.” de locatie de bestemming “Verkeer – Verblijfsgebied” heeft. De Poldervaart heeft de bestemming “Water” en de gronden tussen het huidige parkeerterrein en de Poldervaart hebben de bestemming “Recreatie – 2”. Het bestemmingsplan bevat geen beschermingszones rondom de Poldervaart. Ook maken de Poldervaart en de kades geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland of een Natura 2000-gebied. Er is dan ook geen sprake van een vastgelegde ecologisch beschermde Poldervaartzone, aldus verweerder.
10.2.
De locatiekeuze voor het warmtestation is onderbouwd in de Locatiestudie Bronnen, die deel uitmaakt van de Integrale Omgevingstoets als bijlage bij het Integraal Omgevingskader. Daarin zijn verschillende locaties onderzocht. De gekozen locatie is daarbij als meest geschikte locatie aangemerkt. De overige onderzochte locaties zijn volgens de locatiestudie niet of minder geschikt. Eiseres heeft de conclusies van de locatiestudie niet gemotiveerd bestreden. De Decathlonlocatie aan de Hargalaan, die volgens haar een geschikt alternatief is, is niet onderzocht in de studie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze locatie in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten vanwege de oorspronkelijke plannen voor grootschalige detailhandel, de technische en financiële nadelen, de nabijheid van woningen en de mogelijke woningbouwplannen op de locatie.
10.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder als uitgangspunt heeft gehanteerd dat het beleid er volgens de GBSV op is gericht om een afstand van minimaal 30 m en bij voorkeur 50 m in acht te nemen tussen bebouwing en de kade van de Poldervaart. Verweerder stelt dat hij in dit opzicht van de GBSV is afgeweken. De afstand tussen het gebouw en de Poldervaart is in dit geval minder dan 30 m. Verweerder heeft de afwijking van de GBSV onderbouwd met het maatschappelijke belang van het warmtestation in het licht van het gemeentelijke klimaatbeleid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze belangen in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van het in acht nemen van een grotere afstand tot de Poldervaart. Daarbij betrekt de rechtbank dat het geldende bestemmingsplan op deze plaats in ieder geval niet voorziet in de bescherming van een ecologische zone rond de Poldervaart; de gronden hebben in het bestemmingsplan grotendeels een verkeersbestemming en zijn nu al als parkeerterrein in gebruik. Verder is van belang dat het bij de vergunde ligging van het gebouw mogelijk blijft om de Poldervaart in de toekomst door te trekken. De compensatie van parkeerplaatsen gebeurt ook op een zodanige manier dat het doortrekken van de Poldervaart mogelijk blijft.
10.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Financiële gevolgen
11. Eiseres stelt dat de realisatie van het warmtenet de bewoners van Groenoord voor hoge kosten plaatst. Volgens haar wordt een bijdrage van bewoners gevraagd van € 15.000. Vergunninghoudster wil volgens eiseres geen inzicht geven in de kosten, risico’s en beschikbaarheid van alternatieve warmtebronnen en wil geen garantie geven op prijzen en prijstoenames. Volgens haar is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat de bewoners voor hoge kosten worden geplaatst, terwijl vergunninghoudster financieel profiteert.
11.1.
Het opkomen voor de financiële belangen van de bewoners van Groenoord valt niet binnen de statutaire doelstellingen van [eiseres] . Voor zover het al om een ruimtelijk relevant aspect gaat dat bij de verlening van de omgevingsvergunning een rol kan spelen, strekken de ingeroepen normen in zoverre kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiseres. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. J. Fransen en mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:21. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 8:69aDe bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)

Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Wet milieubeheer

Artikel 7.21. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
8. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.

Artikel 7.171. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)
Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2(…)2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
(…)
4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
BijlageOnderdeel A. Begripsbepaling1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening:een plan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, met uitzondering van een plan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en met inbegrip van:
a. een inpassingsplan als bedoeld in de artikelen 3.26 en 3.28 van die wet, met uitzondering van een plan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
b. een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3, eerste lid, van die wet;
c. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet;
d. voor zover het plan wordt genoemd in kolom 3 van de onderdelen C onderscheidenlijk D:
1°. een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet, tenzij die volgt uit een aanwijzing ingevolge artikel 4.4, eerste lid, onder c, van die wet, welke een concrete locatie aanwijst, waarvan niet kan worden afgeweken,
2°. een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder a, van die wet, en
3°. een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder c, van die wet, voor zover deze een concrete locatie aanwijst, waarvan niet kan worden afgeweken;
e. voor zover het plan wordt genoemd in kolom 4 van de onderdelen C onderscheidenlijk D: een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
(…)
Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is(…)
Kolom 1
Kolom 2
Kolom 3
Kolom 4
Activiteiten
Gevallen
Plannen
Besluiten
D 8.4
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor transport van warm water of stoom.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°.Een buisleiding met een diameter van 1 meter of meer, en
2°.Een lengte van 10 kilometer of meer.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.
D 22.1
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft,
1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of
2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (mer-richtlijn)Bijlage IIIIn artikel 4, lid 3, bedoelde selectiecriteria(criteria om vast te stellen of de in bijlage II genoemde projecten aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen)
1. Kenmerken van de projecten
De kenmerken van de projecten moeten in aanmerking worden genomen, en met name:
a. a) de omvang en het ontwerp van het gehele project;
b) de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
c) het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit;
d) de productie van afvalstoffen;
e) verontreiniging en hinder;
f) het risico van zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie, waaronder rampen die worden veroorzaakt door klimaatverandering, in overeenstemming met wetenschappelijke kennis;
g) de risico's voor de menselijke gezondheid (bijvoorbeeld als gevolg van waterverontreiniging of luchtvervuiling).
2. Locatie van de projecten
De kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn, moet in aanmerking worden genomen, en met name:
a. a) het bestaande en goedgekeurde landgebruik;
b) de relatieve rijkdom aan en beschikbaarheid, kwaliteit en regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen (met inbegrip van bodem, land, water en biodiversiteit) in het gebied en de ondergrond ervan;
c) het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
i. i) wetlands, oeverformaties, riviermondingen;
ii) kustgebieden en het mariene milieu;
iii) berg- en bosgebieden;
iv) natuurreservaten en -parken;
v) gebieden die in de nationale wetgeving zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; Natura 2000-gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen krachtens Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG;
vi) gebieden waar de milieukwaliteitsnormen, in de wetgeving van de Unie vastgesteld en relevant voor het project, al niet worden nagekomen of worden beschouwd als niet-nagekomen;
vii) gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
viii) landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang.
3. Soort en kenmerken van het potentiële effect
De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met de onder punten 1 en 2 van deze bijlage hierboven uiteengezette criteria, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 3, lid 1, uiteengezette factoren, met inachtneming van:
a. a) de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (bijvoorbeeld geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden);
b) de aard van het effect;
c) het grensoverschrijdend karakter van het effect;
d) de intensiteit en de complexiteit van het effect;
e) de waarschijnlijkheid van het effect;
f) de verwachte aanvang, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect;
g) de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
h) de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen.