ECLI:NL:RBROT:2022:9522

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
9408105 \ CV EXPL 21-28354
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na tussenvonnis met bindende eindbeslissingen over vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en wettelijke verhogingen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 28 oktober 2022 een eindvonnis gewezen na een eerder tussenvonnis van 10 juni 2022. De zaak betreft een geschil tussen een voormalig werknemer, aangeduid als [eiser01], en zijn voormalige werkgever, aangeduid als [gedaagde01]. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis bindende eindbeslissingen genomen over de geschilpunten, waarbij alleen de hoogte van het te betalen bedrag nog ter beoordeling stond. De partijen hebben in hun processtukken betoogd dat de kantonrechter terug moest komen op deze bindende beslissingen, maar de kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de eerdere beslissingen te herzien.

De kantonrechter heeft vervolgens de hoogte van de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen vastgesteld, inclusief de wettelijke verhogingen en rente. De berekening van de vergoeding is gebaseerd op de bonussen die [eiser01] heeft ontvangen, die als onderdeel van zijn vakantieloon worden beschouwd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde01] nog een bedrag van € 2.696,59 aan [eiser01] verschuldigd is voor niet genoten vakantiedagen. Daarnaast is de wettelijke verhoging over de te late loonbetalingen vastgesteld op 10% van de verschuldigde bedragen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9408105 \ CV EXPL 21-28354
datum uitspraak: 28 oktober 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigden: mr. R.Q. Potter en mr. P.H. Hannema,
tegen
[gedaagde01],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 01] ,
gedaagde,
gemachtigden: mr. T. van der Dussen en [naam gemachtigde] .
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De verdere procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 10 juni 2022 tussen partijen en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte van [eiser01] met producties, ontvangen op 21 juli 2022;
  • de antwoordakte met producties voor de rolzitting van 1 september 2022.
Na ontvangst van laatstgenoemde akte van [eiser01] heeft [gedaagde01] verzocht bij brief van 22 juli 2022 dit stuk te weigeren. [eiser01] heeft hierop gereageerd in een e-mail van 25 juli 2022. De kantonrechter heeft vervolgens het verzoek de akte te weigeren bij brief van 5 augustus 2022 afgewezen.

2..De beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst allereerst naar de inhoud van het tussenvonnis van 10 juni 2022. In dat tussenvonnis zijn alle geschilpunten tussen partijen, zoals die aan de kantonrechter waren voorgelegd, behandeld. Dit resulteerde erin dat in het tussenvonnis bindende eindbeslissingen genomen zijn en alleen nog maar de vraag resteerde wat de hoogte is van het totale bedrag dat [gedaagde01] nog aan [eiser01] moet betalen.
2.2.
Uit het tussenvonnis blijkt voldoende duidelijk aan de hand van welke informatie partijen tot een berekening zouden moeten kunnen komen van het toewijsbare bedrag, namelijk:
  • het antwoord op de vraag of [gedaagde01] nog een bedrag aan kilometervergoeding aan [eiser01] moet betalen over de periode september/oktober 2016;
  • de hoogte van de waarde van een vakantiedag;
  • de hoogte van de loonbedragen die niet op tijd betaald zijn (waarmee niet bedoeld is de bonus);
  • de hoogte van 10% aan wettelijke verhoging, zoals bedoeld in artikel 7:625 BW, over het loon dat [gedaagde01] niet op tijd aan [eiser01] heeft betaald, omdat zij de loonsverhogingen niet op tijd doorvoerde en de vergoeding voor de niet genoten vakantiedagen niet op tijd betaald is;
  • vanaf wanneer de wettelijke rente verschuldigd is.
2.3.
Beide partijen lijken in hun akten te betogen dat de kantonrechter terug moet komen op de eerder genomen bindende eindbeslissingen en/of aanvullend te beslissen. De kantonrechter ziet geen enkele aanleiding hiertoe, voor zover hierna niet anders blijkt.
Geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat de eerder genomen bindende eindbeslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Bovendien neemt de kantonrechter hierbij in aanmerking dat partijen voorafgaand aan het tussenvonnis hun standpunten uitvoerig hebben toegelicht, zowel schriftelijk als tijdens de twee mondelinge behandelingen die in deze zaak bepaald zijn.
De kantonrechter acht het in strijd met de goede procesorde om in dit stadium van de procedure nieuwe standpunten of herhaalde standpunten opnieuw te behandelen. Dit is ook helemaal niet waar het tussenvonnis toe uitnodigde.
2.4.
Dit brengt mee dat in ieder geval de standpunten van [gedaagde01] die een beroep op de rechtsklacht of rechtsverwerking inhouden worden gepasseerd.
2.5.
Over de kilometervergoeding heeft [eiser01] geen standpunt ingenomen, terwijl uit de stellingen van [gedaagde01] hierover volgt dat zij meent niet nog een bedrag aan kilometervergoeding aan [eiser01] verschuldigd te zijn. In rechte wordt er dan ook niet van uitgegaan dat [eiser01] nog een bedrag aan kilometervergoeding toekomt.
2.6.
Voor wat betreft het antwoord op de vraag of [eiser01] nog aanspraak maakt op een bonus, oordeelt de kantonrechter als volgt. In het tussenvonnis is dit geschilpunt uitputtend behandeld aan de hand van alle processtukken die voorafgaand aan het tussenvonnis in het geding zijn gebracht en de mondelinge behandelingen. Dit heeft erin geresulteerd dat niet vastgesteld is dat [gedaagde01] nog een bonus aan [eiser01] verschuldigd is. In de door [eiser01] laatstgenomen akte heeft [eiser01] als het ware zijn eis vermeerderd door te stellen dat er omzetbonus verschuldigd is aan hem over door hem gegenereerde omzet die pas op
11 november 2021 en op 4 juli 2022 is gedeclareerd. Als er inderdaad sprake is van door [eiser01] gegenereerde omzet die tijdens deze procedure is ontvangen of zelfs daarna ontvangen wordt door [gedaagde01] , is [gedaagde01] gehouden om conform afspraak 10% daarvan aan [eiser01] te betalen. Echter, de kantonrechter acht deze kennelijke eisvermeerdering in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde. Daarom wordt deze stelling gepasseerd. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze stelling door [gedaagde01] niet is erkend en de inhoud van de overgelegde declaraties niet klip en klaar is. Een nader onderzoek hiernaar acht de kantonrechter in dit stadium van de procedure te vergaand. Wat [eiser01] verder heeft gesteld over een niet ontvangen omzetbonus over 2019 passeert de kantonrechter als tardief. Hij heeft niet eerder expliciet gesteld dat er sprake is van een omzetbonus over het jaar 2019 die hij nog niet ontvangen heeft, terwijl hij zelf in de laatste akte zelf heeft gesteld dat hij hiervan kennis heeft genomen toen hij nog in dienst was bij [gedaagde01] .
2.7.
Over de vraag of nog een bedrag aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen moet worden betaald door [gedaagde01] aan [eiser01] overweegt de kantonrechter het volgende.
Hoewel de kantonrechter dat niet expliciet heeft geoordeeld in het tussenvonnis, vallen de bonussen die [eiser01] ontving onder zijn vakantieloon. Volgens rechtspraak over dit onderwerp behoren bonussen, die afhankelijk zijn van de prestaties van de werknemer, individueel en/of in teamverband, tot de waarde van een vakantiedag. Tussen de bonussen die [eiser01] ontving, zowel de reguliere bonus als de omzetbonus, en de prestaties van [eiser01] bestond evident samenhang. De bonussen moeten dan ook meegenomen worden bij het berekenen van de waarde van een vakantiedag. De kantonrechter volgt [gedaagde01] dus niet in haar standpunt dat zij de bonussen slechts uit coulance heeft meegenomen voor de bepaling van de waarde van een vakantiedag. In deze zaak is er geen sprake geweest van een vaste waarde van de bonus per jaar. De bonussen waren variabele beloningscomponenten. Voor het bepalen van het bonusbedrag dat onderdeel is van de waarde van een vakantiedag, zal dan ook met een gemiddelde gerekend moeten worden. [gedaagde01] heeft in dit kader een referteperiode gehanteerd van 5 jaar, volgens [gedaagde01] circa de gehele duur van het dienstverband tussen partijen. De gehele duur van de arbeidsovereenkomst is echter ongeveer 4,5 jaar. Uit de laatste akte van [eiser01] blijkt dat hij vindt dat een kortere referteperiode gehanteerd moet worden. De kantonrechter volgt [eiser01] (deels) hierin. De kantonrechter ziet in het feit dat over de laatste twee jaren voorafgaand aan het einde van het dienstverband niet meer de reguliere bonus werd uitgekeerd maar alleen de omzetbonus aanleiding de referteperiode op 2 jaar te stellen.
Uit de bij antwoord in het geding gebrachte productie 13 blijkt wat [gedaagde01] over 2019 en 2020 aan bonus aan [eiser01] heeft uitgekeerd. In totaal is dat € 118.844,85. De gemiddelde bonus over die twee jaar is (118.844,85 : 2) € 59.422,43. Dit laatste bedrag moet gedeeld worden door het aantal werkbare dagen van (volgens beide partijen) 261. Dit resulteert in een bonuscomponent van € 227,67 per vakantiedag. De 27,5 vakantiedagen die nog resteerden leverden dan ook een totaalbedrag van € 6.260,93 aan bonuscomponent. Daarvan heeft [gedaagde01] een bedrag van € 3.564,34 aan [eiser01] uitbetaald. Dit brengt mee dat [gedaagde01] nog een bedrag aan € 2.696,59 aan [eiser01] verschuldigd is. Dit bedrag zal worden toegewezen als hoofdsom.
2.8.
Het totaalbedrag aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen waar [eiser01] recht op had is (€ 11.440,05 + € 211,85 + € 6.260,93) € 17.912,83. Het totaalbedrag aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen waar [eiser01] volgens [gedaagde01] recht op had is in drie delen aan hem betaald, namelijk op 22 januari 2021 een bedrag van € 11.440,05, op
1 maart 2021 een bedrag van € 211,85 en op 13 januari 2022 een bedrag van € 3.564,43. Als niet, althans onvoldoende, weersproken is dat deze eerste betaling minimaal vijf dagen te laat, zoals bedoeld in artikel 7:625 BW, is betaald. De overige betalingen zijn vanzelfsprekend ook te laat gedaan, terwijl een deel van deze vordering nog niet is betaald. Dit brengt mee dat de wettelijke verhoging over de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen op grond van artikel 7:625 BW wordt vastgesteld op 10% van € 17.912,83, derhalve € 1.791,28.
2.9.
[eiser01] heeft over de te laat doorgevoerde salarisverhogingen gemotiveerd gesteld dat [gedaagde01] een totaalbedrag van € 4.500,00 steeds ruim vijf dagen te laat voldeed. Dit heeft [gedaagde01] niet betwist, zodat de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW wordt vastgesteld op 10% van € 4.500,00, derhalve € 450,00.
2.10.
De kantonrechter realiseert zich dat de rechtsoverweging in het tussenvonnis over de wettelijke verhoging bij [eiser01] de indruk gewekt kan hebben dat de wettelijke verhoging nog berekend zou moeten worden over de bonus.
De wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW kan pas verschuldigd zijn over een loonbetaling, als die betaling te laat is gedaan. In het tussenvonnis is niet vastgesteld dat de bonussen te laat betaald werden. De kantonrechter is van oordeel dat er in rechte ook niet van uit kan worden gegaan dat de bonussen te laat betaald werden. Voor zover nodig licht de kantonrechter dit als volgt toe.
Vooropgesteld wordt dat [eiser01] jaarlijks een bonus ontving en dat de uitkering daarvan gespreid ging vanaf het moment dat [eiser01] aanspraak maakte op de omzetbonus in plaats van de reguliere bonus.
Bij toekenning van de reguliere bonus werd er gebruik gemaakt van een discretionaire bevoegdheid. Nergens uit kan een afspraak tussen partijen worden afgeleid dat de reguliere bonus uiterlijk op een bepaald moment in het jaar zou moeten worden uitgekeerd. Dit brengt mee dat er geen moment van opeisbaarheid van de reguliere bonus kan worden aangenomen.
Wat betreft de omzetbonus zijn er geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten voor de conclusie dat door [gedaagde01] afgeweken is van artikel 7:624 lid 4 BW, waarin - kort gezegd - is bepaald dat loon dat afhankelijk is van de boekhouding van een werkgever moet worden uitbetaald zodra het bepaalbaar is, maar minstens één keer per jaar. Over de bonussen is [gedaagde01] de wettelijke verhoging dus niet verschuldigd geworden aan [eiser01] .
Indien er al van zou moeten worden uitgegaan dat de omzetbonus niet altijd stipt op tijd betaald is, omdat er tijd is verstreken vanaf het moment dat omzet ontvangen is en de daarvan afhankelijke bonus aan [eiser01] is uitgekeerd, geldt het volgende. [eiser01] heeft voorafgaand aan deze procedure nooit het standpunt tegenover [gedaagde01] ingenomen dat een bonus niet op tijd aan hem betaald werd of hierover een vraag gesteld om het tijdstip helder te krijgen waarop de omzetbonus uiterlijk aan hem zou worden uitgekeerd, terwijl vaststaat dat [eiser01] zelf verantwoordelijk was voor de incasso van declaraties. De kantonrechter ziet hierin aanleiding om, indien en voor zover de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 verschuldigd is over een te late bonusbetaling, de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
2.11.
[eiser01] heeft de ingangsdata van de wettelijke rente over de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en de wettelijke verhoging daarover gesteld op 1 januari 2021 en van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging over de salarisverhogingen op 1 oktober 2021. [gedaagde01] heeft in haar akte verwezen naar wat zij over de wettelijke rente bij antwoord heeft aangevoerd, namelijk dat [gedaagde01] niet in verzuim is, omdat zij in een eerder stadium nimmer door [eiser01] in gebreke is gesteld. Dit verweer wordt verworpen. Het gaat hier om loonbetalingen die te laat zijn gedaan en de wettelijke verhoging daarover. Voor de loonbetalingen gelden betalingstermijnen die partijen met elkaar zijn overeengekomen of wettelijke betaaltermijnen zoals bedoeld in artikel 7:623 BW en 7:624 BW. Een werkgever is al in verzuim wanneer hij een loonbetaling niet heeft gedaan binnen de tijd die daarvoor staat. Voor wat betreft de wettelijke verhoging geldt dat die verschuldigd is, indien het in geld vastgesteld loon niet binnen drie dagen na de door artikel 7:623 BW en artikel 7:624 lid 1 BW toegestane termijn is betaald en is geen aanzegging of ingebrekestelling vereist. [gedaagde01] is in haar laatste akte niet specifiek ingegaan op de ingangsdata van de wettelijke rente die [eiser01] heeft gesteld, zodat de gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen conform de standpunten van [eiser01] .
2.12.
Beide partijen zijn deels in het ongelijk gesteld. De kantonrechter ziet hierin aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.13.
Dit vonnis wordt voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen € 4.937,87 aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en wettelijke verhogingen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 4.487,87 vanaf 1 januari 2021 en over een bedrag van € 450.00 vanaf 1 oktober 2021 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en in het openbaar uitgesproken.
757