ECLI:NL:RBROT:2022:9501

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
10070678 VZ VERZ 22-11106
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding na opzegging met toestemming UWV na twee jaar arbeidsongeschiktheid afgewezen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een billijke vergoeding van [verzoeker01] na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met Paragon Communicatie Services B.V. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.A.A. van Kuijk, had de arbeidsovereenkomst opgezegd na twee jaar arbeidsongeschiktheid, waarbij het UWV toestemming had verleend voor de opzegging. De verzoeker stelde dat Paragon ernstig verwijtbaar had gehandeld door onvoldoende re-integratie-inspanningen te leveren, met name in het tweede spoor, en dat dit had geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Paragon inderdaad tekortgeschoten is in haar re-integratieverplichtingen, maar dat dit tekortschieten op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat het handelen van Paragon direct heeft geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid. De verzoeken van [verzoeker01] zijn afgewezen, en de kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Locatie Rotterdam
Zaaknummer: 10070678 VZ VERZ 22-11106
Uitspraak: 8 november 2022
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoeker01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.A.A. van Kuijk,
tegen
PARAGON COMMUNICATIE SERVICES B.V.,
vestigingsplaats: Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
verweerster,
gemachtigden: mrs. V. Breedveld en J.B. Beersma.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker01] ’ respectievelijk ‘Paragon’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • de brief van 14 oktober 2022 van de gemachtigde van [verzoeker01] , met bijlage;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verzoeker01] ;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van Paragon.
1.2.
Op 18 oktober 2022 is de zaak mondeling besproken met partijen en hun gemachtigden. Daarvan heeft de griffier aantekening gehouden.

2..De feiten

2.1.
[verzoeker01] , geboren op [geboortedatum01], is met ingang van 1 september 1994 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Paragon.
2.2.
Laatstelijk bekleedde [verzoeker01] bij Paragon de functie van Operator, tegen een bruto maandloon van € 2.569,- exclusief emolumenten, dit op basis van 38,93 uur per week.
2.3.
Met ingang van 6 februari 2019 is [verzoeker01] arbeidsongeschikt geraakt voor zijn eigen werk. Die arbeidsongeschiktheid heeft sindsdien voortgeduurd.
2.4.
Gedurende zijn arbeidsongeschiktheid heeft [verzoeker01] , afhankelijk van zijn mogelijkheden, bepaalde perioden op arbeidstherapeutische basis (lichte) werkzaamheden verricht op de afdeling Handinpak van Paragon.
2.5.
Op advies van de bedrijfsarts heeft ‘ [bedrijf01] ’ een arbeidsdeskundig onderzoek ten behoeve van [verzoeker01] uitgevoerd om te adviseren over de re-integratiemogelijkheden. [bedrijf01] heeft in haar rapportage van 30 september 2020 ter zake geconcludeerd dat het eigen werk van Operator op basis van het Inzetbaarheidsprofiel voor [verzoeker01] niet passend is en ook niet passend is te maken door middel van maatregelen of voorzieningen, dat er op basis van het Inzetbaarheidsprofiel voor hem geen structureel ander passend werk bij Paragon is maar dat hij re-integratiemogelijkheden voor ander werk op de arbeidsmarkt heeft, waarvan de passendheid afhangt van de concrete werksituatie. Geadviseerd wordt (onder andere) om door te gaan met de huidige aangepaste werkzaamheden en die, zodra haalbaar, verder op te bouwen en om een tweesporenbeleid te volgen, dat wil zeggen, naast de activiteiten in spoor 1, ook door te gaan met activiteiten gericht op het vinden van ander passend werk bij een andere werkgever (spoor 2) via bureau Scope.
2.6.
Bij beslissing van 25 februari 2021 heeft het UWV [verzoeker01] met ingang van 11 maart 2021 een WIA-uitkering toegekend. Volgens die beslissing en de toelichting erop hebben Paragon en [verzoeker01] voldoende gedaan aan de re-integratie en is [verzoeker01] voor 71,54% arbeidsongeschikt.
2.7.
Op 19 maart 2021 heeft [verzoeker01] bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarop Paragon, daarnaar gevraagd, aan het UWV medegedeeld bij de bezwaarprocedure betrokken te willen worden. Zonder dat Paragon daarop in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, heeft het UWV haar bij brief van 3 augustus 2021 geschreven:
“(…)
In bezwaar is vastgesteld dat eigenlijk een loonsanctie had moeten worden opgelegd. Dat kan niet met terugwerkende kracht gedaan worden. Er is dus geen gevolg voor de werkgever. Misschien zal de werknemer een schadeclaim indienen bij UWV maar daar wordt werkgever niet bij betrokken.
(…)”.
2.8.
De bijgevoegde beslissing op bezwaar vermeldt het volgende:
“Geachte [verzoeker01] ,
(…)
Wij verklaren uw bezwaar gegrond. Dit betekent dat wij erkennen dat uw werkgever onvoldoende aan uw re-integratie heeft gedaan en dat UWV eigenlijk een loonsanctie had moeten opleggen. (…)
(…)
U heeft (kort samengevat) de volgende bezwaren naar voren gebracht:
U stelt dat uw werkgever de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft gevolgd. Volgens u heeft uw werkgever onvoldoende onderzoek gedaan naar werkzaamheden binnen zijn eigen bedrijf die voor u passend zouden kunnen zijn. Bovendien vindt u dat u veel te lang aan het werk geweest bent op arbeidstherapeutische basis. De werkgever zou geen (of te laat) tweede spoor zijn opgestart en geen arbeidsdeskundige onderzoek hebben laten uitvoeren maar heeft zich te lang gericht op terugkeer in eigen (aangepast) werk dat echter niet passend gemaakt is.
U bent van mening dat UWV een loonsanctie had moeten opleggen van 52 weken waarin werkgever zijn falen had kunnen repareren.
(…)
Er was geen hoorzitting omdat wij volledig tegemoet komen aan uw bezwaren. (…)
(…)
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (…) heeft onderzocht of de eerdere beoordeling juist was. Zij vindt dat achteraf moet worden vastgesteld dat het recht op WIA uitkering nog niet had moeten worden beoordeeld. De loondoorbetalingsverplichting van de werkgever had met (maximaal) 52 weken moeten worden verlengd, totdat de vereiste re-integratie inspanningen hadden plaatsgevonden.
De Poortwachterstoets is (indien er geen sprake is van een bevredigend resultaat) gericht op het re­ integratie proces gedurende de eerste twee ziektejaren en de daarbij verrichte re-integratie inspanningen. De toets of is voldaan aan de voorschriften uit de Wet verbetering Poortwachter en de Regeling Procesgang eerste en tweede ziektejaar, is in hoofdzaak procedureel van aard.
In dit geval had deze toets moeten leiden tot de conclusie dat er onvoldoende re-integratie inspanningen zijn gepleegd. De namens werkgever aangevoerde omstandigheden doen hier niet aan af. Van een deugdelijke grond hiervoor is niet gebleken, zodat een loonsanctie aan de orde was geweest.
Nu de loonsanctie niet tijdig (dat wil zeggen voor datum einde wachttijd) is opgelegd, kan dat niet worden hersteld. Het alsnog (met terugwerkende kracht) opleggen van een loonsanctie zou strijdig zijn met de WIA (art. 25, lid 11) en het reparatoire karakter van de loonsanctie. (…)
(…)”.
2.9.
Aan de eveneens bijgevoegde ‘Rapportage arbeidsdeskundige bezwaar en beroep’ wordt het volgende ontleend:
“(…)
Tussen werkgever en werknemer bestaat verschil van mening ten aanzien van het bestaan van duurzame mogelijkheden binnen het eigen bedrijf. [verzoeker01] ziet mogelijkheden als medewerker handinpak; werkgever is van mening dat er geen sprake is van passende mogelijkheden binnen Paragon Communicatie. Dit staat ook beschreven in het arbeidsdeskundig rapport d.d. 30 september 2020 van (…) re-integratiebedrijf [bedrijf01] . Hoewel er twijfel bestaat aan de onderbouwing hiervoor, is vooral het volgende van belang:
In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter wordt een start met re-integratie inspanningen in spoor 2 verlangd, als er ten tijde van de eerstejaars evaluatie nog geen (duurzaam) resultaat in spoor 1 is bereikt. Hierop geldt alleen een uitzondering voor de situatie dat er op korte termijn (drie maanden) een concreet perspectief op hervatting bij de eigen werkgever is.
In de onderhavige situatie is er geen sprake van een uitzondering. Met andere woorden: reeds ten tijde van de eerstejaars evaluatie (6-2-2020) had spoor 2 gestart moeten worden. Vanaf dat moment was er geen argument om spoor 2 niet onmiddellijk ter hand te nemen. Bij eventuele twijfel t.a.v. de mogelijkheden tot re-integratie had een deskundigenoordeel kunnen worden aangevraagd.
De werkgever heeft aangegeven dat er geen spoor 2 traject is gestart vanwege de minimale digitale vaardigheden van de werknemer. Gezien Corona bieden de meeste re-integratie bureaus begeleiding op afstand. Dit zou niet haalbaar zijn voor de werknemer.
Echter: uit het arbeidsdeskundig onderzoek van 30 september 2020 blijkt dat de werknemer bekend is met e-mail, internet en o.a. Excel en Word. Tevens heeft hij aangepaste computerwerkzaamheden verricht bij de eigen werkgever. Een spoor 2 traject met behulp van internet begeleiding was dus wel degelijk mogelijk geweest. Mocht de begeleiding op afstand te ingewikkeld worden (hetgeen niet voor de hand ligt), dan had de dochter van de werknemer kunnen bijspringen (wat zij gedurende de ziekteperiode van de werknemer ook heeft gedaan).
Uit de stukken blijkt dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is geweest van 22 oktober 2020 tot 22 december 2020. Deze afwezigheid van mogelijkheden vormt gedurende die periode een rechtvaardigingsgrond voor het uitblijven van re-integratie inspanningen. Dit geldt echter niet voor de perioden ervoor en erna.
(…)”.
2.10.
Nadat partijen daarna tevergeefs getracht hebben tot een beëindigingsregeling te komen en de bedrijfsarts op 25 januari 2022 had bevonden dat over een periode van 26 weken geen herstel te verwachten was en [verzoeker01] voor het eigen werk ongeschikt zou blijven alsook dat zijn belastbaarheid voor het eigen en eventueel aangepast werk de (toen) komende 26 weken ongewijzigd zou blijven, heeft Paragon op 8 februari 2022 bij het UWV een ontslagverzoek jegens [verzoeker01] ingediend.
2.11.
Het UWV heeft dat verzoek, ondanks het daartegen door [verzoeker01] gevoerde verweer, toegewezen. Aan haar ter zake gegeven beslissing van 29 maart 2022 wordt het volgende ontleend:
“(…)
Beoordeling
Werkgever baseert de ontslagaanvraag op langdurige arbeidsongeschiktheid.
Arbeidsongeschiktheid voor eigen werk en opzeg verbod
Wij beoordelen of aannemelijk is dat werknemer door ziekte of gebreken al langer dan twee jaar het eigen werk niet meer kan verrichten.
Uit de beslissing op de WIA-aanvraag en de verklaring van de bedrijfsarts blijkt dat werknemer arbeidsongeschikt is voor het eigen werk.
Wij vinden het daarom aannemelijk dat werknemer door ziekte of gebreken niet in staat is het eigen werk te verrichten.
Uit de WIA-beslissing blijkt dat de eerste ziektedag van werknemer 6 februari 2019 is en dat daarmee de arbeidsongeschiktheid van werknemer ai langer dan twee jaar duurt. Uit de beslissing op de WIA-aanvraag vloeit voort dat aan werkgever geen loonsanctie is opgelegd. Daarom is het ook aannemelijk dat de periode van het opzegverbod tijdens ziekte voorbij is.
Herstel voor het eigen (aangepaste) werk
Wij beoordelen of aannemelijk is dat werknemer niet binnen 26 weken kan herstellen voor het verrichten van het eigen werk of binnen deze periode het eigen werk in aangepaste vorm kan verrichten. De periode van 26 weken gaat in op de datum van onze beslissing op deze ontslagaanvraag.
Uit de verklaring van de bedrijfsarts blijkt dat werknemer binnen deze termijn niet in het eigen werk kan hervatten en dat het niet mogelijk is om het eigen werk aan te passen. Werknemer heeft dit niet tegengesproken.
Wij vinden het daarom aannemelijk dat werknemer niet binnen 26 weken zal herstellen voor het verrichten van het eigen werk of binnen deze periode het eigen werk in aangepaste vorm kan verrichten.
Herplaatsing
Wij beoordelen of aannemelijk is dat werknemer niet, eventueel met scholing, kan worden herplaatst in een andere passende functie binnen de onderneming of groep.
Voor werknemer geldt een redelijke herplaatsingstermijn van 26 weken. Deze gaat in op de datum van onze beslissing op de ontslagaanvraag.
Werknemer erkent dat een functie op de afdeling handinpak niet langer als passend kan worden aangemerkt. Het is daarom voor de beoordeling van deze ontslagaanvraag niet van belang of er vacatures op deze afdeling aanwezig zijn of dat hier uitzendkrachten worden ingeschakeld.
Wij vinden daarom aannemelijk dat binnen de redelijke termijn herplaatsing van werknemer in een passende functie niet mogelijk is.
Eindoordeel
Wij vinden dat er een redelijke grond voor het ontslag van werknemer is en dat het niet mogelijk is om werknemer te herplaatsen.
(…)”.
2.12.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft Paragon onder gebruikmaking van de haar door het UWV verleende toestemming de arbeidsovereenkomst opgezegd zodat deze met ingang van 1 juli 2022 is geëindigd. Diezelfde maand heeft zij [verzoeker01] de eindafrekening doen toekomen en hem de transitievergoeding van € 34.032,12 bruto betaald.

3..Het geschil

3.1.
[verzoeker01] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat Paragon bij beëindiging van het dienstverband tussen partijen met ingang van 1 juli 2022 ernstig verwijtbaar heeft gehandeld,
  • Paragon te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 195.045,-, met wettelijke rente vanaf 1 juli 2022 tot aan de dag van algehele voldoening, en
  • Paragon te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Ter toelichting daarop heeft [verzoeker01] - samengevat - gesteld dat er aanleiding bestaat hem een billijke vergoeding, door hem becijferd op € 195.045,- bruto, toe te kennen nu er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van Paragon. Zij heeft de op haar rustende re-integratieverplichtingen namelijk ernstig veronachtzaamd nu er geen enkele re-integratie-inspanning is gedaan in het tweede spoor, ook niet toen (als gevolg van de beslissing van het UWV op het door [verzoeker01] gemaakte bezwaar) duidelijk was dat zij in die verplichting tekortgeschoten was. Daarbij komt dat Paragon in de procedure bij het UVW valse informatie heeft verstrekt en zij een herplaatsingsmogelijkheid in de functie van handinpakker, die er was, niet heeft benut en zelfs niet heeft onderzocht, terwijl de oorzaak, althans de belangrijkste oorzaak, van zijn arbeidsongeschiktheid is gelegen in een demotie die [verzoeker01] in 2002 is overkomen bij de komst van een nieuwe leidinggevende en het door hem daarop ervaren pestgedrag.
3.3.
Paragon voert gemotiveerd verweer. Dat strekt tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker01] omdat er volgens haar geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Op dat verweer en hetgeen [verzoeker01] overigens ter onderbouwing van zijn verzoeken naar voren heeft gebracht, wordt hierna, voor zover voor de uitkomst van belang, teruggekomen.

4..De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie, zoals in dit geval, de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV is opgezegd, aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen indien de opzegging wegens de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 1 sub c BW). Het ernstige verwijt kan, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid betreffen maar ook zien op het ernstig veronachtzamen van de op de werkgever rustende re-integratieverplichtingen. Voor het toekennen van een billijke vergoeding op deze grondslag geldt een hoge drempel en bestaat daarvoor alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen. Het is daarbij aan [verzoeker01] om aan te tonen dat daarvan in dit geval sprake is.
4.2.
Uit het verzoekschrift en de daarop gegeven toelichting begrijpt de kantonrechter dat het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Paragon valt onder te verdelen in een drietal verwijten, die hierna worden behandeld.
4.3.
Ten eerste heeft [verzoeker01] aangevoerd dat de oorzaak, althans een van de belangrijkste oorzaken, van zijn arbeidsongeschiktheid is gelegen in een demotie in 2002 en het daarop door hem ervaren pestgedrag. In deze oorzaak van zijn klachten is hij nooit serieus genomen maar een en ander heeft wel allerlei fysieke klachten tot gevolg gehad, die uiteindelijk hebben geleid tot de uitval in 2019 en overigens ook al eerder.
4.4.
Paragon heeft betwist dat de langdurige ziekteperiode(s) van [verzoeker01] het gevolg is (zijn) geweest van de demotie 19 jaar geleden bij een verre rechtsvoorganger van Paragon en gestelde - maar nooit bij haar gemelde - vervelende ervaringen op de werkvloer. In dat verband heeft zij er ook op gewezen dat [verzoeker01] tijdens zijn ziekteperiode juist meermaals heeft aangegeven zijn werk bij Paragon graag te doen en weer graag aan het werk te willen en dat de rapportages van de bedrijfsarts wel melding maken van - reële - medische klachten van [verzoeker01] maar niet van door hem ervaren niet-medische problemen die zijn werkmogelijkheden beïnvloed hebben.
4.5.
Gelet op dit gemotiveerde verweer zou het op de weg van [verzoeker01] gelegen hebben het verwijt dat hij Paragon hier maakt, nader te concretiseren en zoveel mogelijk te onderbouwen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Namens hem is ter zitting nog wel gesteld dat hij zeker weet dat de door hem in het verleden ondervonden werkomstandigheden een belangrijke reden zijn voor zijn arbeidsongeschiktheid en hij zich tijdens het dienstverband ernstig miskend heeft gevoeld en gediscrimineerd, maar dat is ontoereikend. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat Paragon - op deze grondslag - van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid een verwijt treft, laat staan zodanig dat dit noopt tot toekenning van een billijke vergoeding.
4.6.
Het tweede verwijt dat [verzoeker01] Paragon maakt, betreft zijn stelling dat zij in de procedure bij het UWV ten onrechte heeft gesteld dat er geen afdeling Handinpak zou zijn en dat slechts sprake zou zijn van een tijdelijk projectteam van twee uitzendkrachten.
4.7.
Paragon heeft hiervan gesteld dat zij nooit heeft beweerd of willen beweren dat er geen afdeling Handinpak bestaat of bestond. De werkzaamheden die [verzoeker01] op die afdeling op arbeidstherapeutische basis verrichtte, betroffen voornamelijk werkzaamheden die Paragon voor de duur van vier maanden voor een van haar vaste klanten verrichtte.
4.8.
Geoordeeld wordt dat in het midden kan blijven of Paragon het UWV een onjuiste dan wel valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Uit de beslissing van 29 maart 2022 blijkt immers dat die mede gebaseerd is op de erkenning van [verzoeker01] dat ‘een functie op de afdeling Handinpak niet langer als passend kan worden aangemerkt’ zodat voor de beoordeling van de ontslagaanvraag ‘niet van belang is of er vacatures op deze afdeling aanwezig zijn of dat hier uitzendkrachten worden ingeschakeld’. Omdat daarom dus door het UWV niet is beoordeeld of er op de afdeling Handinpak vacatures waren en gewerkt werd met uitzendkrachten, kan ook niet gezegd worden dat het ontslag het gevolg is van de door [verzoeker01] gestelde - en door Paragon betwiste - onjuiste voorstelling van zaken. Dat staat dan ook reeds in de weg aan toewijzing van het verzoek op deze (tweede) grond.
4.9.
Het derde verwijt dat [verzoeker01] aan Paragon maakt, is dat zij haar re-integratie-verplichtingen heeft verzaakt in die zin dat zij heeft nagelaten dan wel zich onvoldoende heeft ingespannen om (a) hem te (trachten te) herplaatsen in een functie, die er wel was, op de afdeling Handinpak, een afdeling waar hij had gewerkt en waarvan hij steeds weer aangaf daar te willen en te kunnen blijven werken (eerste spoor), en (b) hem elders aan de slag te doen komen (tweede spoor). Anders dan Paragon het UWV heeft voorgehouden, bestaat de afdeling Handinpak wel degelijk en kent die wel degelijk structurele functies. Van haar mocht dan ook verwacht worden dat zij [verzoeker01] op die afdeling had geplaatst of op zijn minst had onderzocht of hij daar inpasbaar was, dit te meer nu het UWV, blijkens haar beslissing op bezwaar, heeft geoordeeld dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen had geleverd. Paragon heeft echter niets meer ondernomen om [verzoeker01] te trachten intern te herplaatsen (eerste spoor) of hem te helpen elders werk te vinden (tweede spoor).
4.10.
Paragon heeft in reactie hierop aangevoerd dat - mede door het door haar getoonde vele begrip voor de medische en persoonlijke problemen van [verzoeker01] - het gehele re-integratietraject harmonieus is verlopen, waarbij hij nooit enige onvrede jegens Paragon heeft geuit. Dit blijkt ook uit de door hem ondertekende periodieke evaluaties. Pas toen de WIA-aanvraag gedaan moest worden, werd door, althans namens, hem over het gevolgde traject ontevredenheid geuit. Op de afdeling Handinpak, die al jaren wordt afgeschaald, is nooit ruimte geweest om [verzoeker01] daar een structurele functie aan te bieden. De door hem daar verrichte werkzaamheden waren slechts ter bevordering van zijn herstel. Ook op andere afdelingen is geen herplaatsingsmogelijkheid voor [verzoeker01] geweest. In dat verband is ook van belang dat de arbeidsdeskundige ( [bedrijf01] ) tegen het einde van het re-integratie-traject heeft bepaald dat de eigen functie van [verzoeker01] niet passend was en ook niet passend te maken was en er binnen Paragon ook geen andere passende, op zijn mogelijkheden aansluitende functies voor hem waren. Datzelfde heeft de bedrijfsarts geoordeeld. Er was dus geen functie als Handinpakker voor [verzoeker01] terwijl die, gelet op zijn mate van arbeidsongeschiktheid (bijna 72%), voor hem ook niet geschikt zou zijn. Voor wat betreft het tweede-spoor-traject is het zo dat Paragon, toen er geen uitzicht meer was op herstel en hervatting van het eigen werk, een re-integratiebureau (bureau Scope) voor dat traject heeft benaderd. Door een samenloop van omstandigheden, waaronder de coronapandemie en uitval van [verzoeker01] wegens een (ernstige) coronabesmetting, is dat traject niet van de grond gekomen. Bovendien heeft hij in reactie op het arbeidsdeskundig rapport van [bedrijf01] zelf kenbaar gemaakt (productie 13 van Paragon) een tweede-spoor-traject niet te zien zitten. Omdat dit traject niet van de grond kwam, heeft Paragon hierover contact opgenomen met het UWV, die daarop begrip toonde omdat het doorzetten van het tweede-spoor-traject in dit geval niet het gewenste doel zou dienen.
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat, anders dan ter zitting namens Paragon is gesteld, haar re-integratieverplichtingen niet ophielden op het moment dat een WIA-uitkering aan [verzoeker01] werd toegekend (per 11 maart 2021). Uit artikel 7:658a BW volgt immers dat zij als werkgever gedurende de gehele duur van het dienstverband, hier dus tot 1 juli 2022, verantwoordelijk is voor de re-integratie van de zieke werknemer. Dat behelst derhalve het (blijven) onderzoeken van mogelijkheden tot herplaatsing van [verzoeker01] binnen de eigen onderneming (eerste spoor) dan wel daarbuiten (tweede spoor). Uit de ter zake ter zitting gegeven toelichting van Paragon begrijpt de kantonrechter echter dat ( [verzoeker01] terecht heeft gesteld dat) in het derde ziektejaar Paragon niet of nauwelijks invulling gegeven heeft aan die verplichting.
4.12.
Evenwel wordt geoordeeld dat, gegeven het gemotiveerde verweer van Paragon met betrekking tot het niet voorhanden hebben (gehad) van een structurele, passende functie op de afdeling Handinpak (of elders binnen haar onderneming) voor [verzoeker01] , daargelaten nog de mate van zijn (nog immer voortdurende) arbeidsongeschiktheid, het op zijn weg zou hebben gelegen nader te concretiseren en zoveel mogelijk te onderbouwen dat daartoe bij Paragon wel degelijk reële mogelijkheden waren. Dit klemt te meer gezien de bevindingen van [bedrijf01] en de bedrijfsarts, die de juistheid van het standpunt van Paragon immers ondersteunen. Een dergelijke nadere concretisering en onderbouwing ontbreekt echter.
4.13.
Dat betekent dat de kantonrechter geen concrete aanknopingspunten heeft om te oordelen dat Paragon tekortgeschoten is in haar verplichting om [verzoeker01] te (trachten te) herplaatsen binnen haar onderneming, ook niet voor wat betreft de periode na de eerste twee ziektejaren, en dit uiteindelijk tot beëindiging van het dienstverband heeft geleid.
4.14.
Voor wat betreft het tweede-spoor-traject stelt de kantonrechter voorop dat de door Paragon bedoelde reactie op het arbeidsdeskundige rapport van [bedrijf01] dat hij een tweede-spoor-traject niet zag zitten (zie hiervoor), haar uiteraard niet ontslaat van haar verplichting zich behoorlijk in te spannen om van dat traject een succes te (trachten te) maken. Indien en voor zover zij daarbij tegenwerking van [verzoeker01] zou ervaren, zou het ook op de weg van Paragon, als goed werkgever, hebben gelegen om te trachten hem, desnoods met de dreiging of inzet van ‘prikkelende arbeidsrechtelijke maatregelen’, ‘mee te krijgen’. Het goed doorlopen van een dergelijk traject is immers juist in het belang van de werknemer en dat klemt hier te meer gezien het langjarig dienstverband van [verzoeker01] en zijn leeftijd.
4.15.
Voor wat betreft de wijze waarop Paragon invulling heeft gegeven aan het tweede-spoor-traject heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, naar aanleiding van het door [verzoeker01] gemaakte bezwaar, niet zozeer vastgesteld dat er voor hem binnen Paragon (wel) mogelijkheden waren maar wel geoordeeld dat Paragon het tweede-spoor-traject eerder had moeten starten en moeten vervolgen, zij het - uiteraard - met uitzondering van de periode dat [verzoeker01] in het ziekenhuis was opgenomen wegens coronaklachten. Daarbij heeft deze arbeidsdeskundige gewezen op de computervaardigheden van [verzoeker01] en de mogelijkheid om hem, vanwege de coronabeperkingen, bij dit traject op afstand te (doen) begeleiden, eventueel met hulp van zijn dochter. Blijkens de beslissing op bezwaar is het UWV van oordeel dat Paragon vanwege het voorgaande onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van [verzoeker01] en had zij haar eigenlijk een loonsanctie moeten opleggen. Het alsnog met terugwerkende kracht opleggen daarvan zou volgens het UWV echter strijdig zijn met de WIA en het reparatoire karakter van de loonsanctie.
4.16.
Paragon heeft hiervan gesteld dat bepaald niet zeker is dat haar een loonsanctie zou zijn opgelegd. Zij heeft, daartoe door het UWV in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt bij de bezwaarprocedure te willen worden betrokken maar is vervolgens niet gehoord. Eerst achteraf ontving zij de beslissing op bezwaar van het UWV. Zij heeft ervan afgezien tegen die beslissing op te komen omdat in de door ontvangen brief van het UWV (zie 2.7) staat dat er geen gevolg is voor de werkgever.
4.17.
Geoordeeld dat dit argument onverlet laat het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat Paragon meer inspanning had moeten leveren om van het tweede-spoor-traject een succes (te trachten) te maken terwijl hiervoor werd vastgesteld dat zij na ommekomst van de eerste twee ziektejaren daaraan (in het geheel) geen invulling gegeven heeft. In die zin is dan ook sprake van een tekortschieten van Paragon in de op haar rustende re-integratieverplichtingen.
4.18.
Naar het oordeel van de kantonrechter valt dit tekortschieten van Paragon haar wel te verwijten en aan te rekenen. Echter, zonder bijkomende omstandigheden, die ontbreken, is dit verwijtbare handelen op zichzelf genomen onvoldoende om de hoge lat te halen van artikel 7:682 lid 1 sub c BW, te weten
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ten aanzien van de re-integratie, dat uiteindelijk heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor toekenning van een billijke vergoeding op die grondslag is er daarom evenmin plaats.
4.19.
Dat betekent dat het door [verzoeker01] verzochte wordt afgewezen. Hetgeen verder nog is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en wordt daarom niet besproken.
4.20.
Gelet op de aard van de procedure en de gebleken omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter geen aanleiding een van partijen in de kosten van deze procedure te veroordelen. Die kosten worden daarom gecompenseerd zodat beide partijen de eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het door [verzoeker01] verzochte af;
5.2.
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten van deze procedure dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654