ECLI:NL:RBROT:2022:9490

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
9796506 \ CV EXPL 22-10567
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldsom uit hoofde van een financieringsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een geldvordering. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Groos-Greve, vorderde betaling van een bedrag van € 20.604,- aan hoofdsom, met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, uit hoofde van een financieringsovereenkomst die op 31 augustus 2010 was aangegaan. De gedaagde, die in persoon procedeerde, heeft de vordering betwist en aangevoerd dat er een mondelinge afspraak was gemaakt die de schriftelijke overeenkomst zou ontkrachten.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 27 september 2022, waarbij de gedaagde zijn reconventionele vordering introk. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in verzuim is geraakt door het niet nakomen van zijn betalingsverplichtingen uit de financieringsovereenkomst, die op 1 januari 2017 volledig afgelost diende te zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde zijn verweer niet heeft onderbouwd en dat de vordering van de eiser toewijsbaar is.

De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, met wettelijke rente vanaf 2 januari 2017. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat niet voldaan was aan de vereisten van de wet. De gedaagde is verder veroordeeld in de proceskosten en beslagkosten, met de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9796506 \ CV EXPL 22-10567
datum uitspraak: 4 november 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: mr. D. Groos-Greve te Naaldwijk,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 25 maart 2022, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord, met eis in reconventie (tegeneis), met producties 1 tot en met 5;
  • de brief van 30 mei 2022 van de rechtbank, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 9.
1.2.
Op 27 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig de heer [eiser01] , bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Groos-Greve, en de heer [gedaagde01] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde01] de reconventionele vordering ingetrokken. Dit is tot uitdrukking gebracht in de kop van het vonnis en onder het geschil.

2..De feiten

2.1.
Op 31 augustus 2010 zijn partijen een financieringsovereenkomst aangegaan (hierna: de financieringsovereenkomst) die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“De ondergetekenden:
[eiser01] (…)
[gedaagde01] (…)
in overweging nemende dat;
[eiser01] aan [gedaagde01] diverse leningen heeft verstrekt, waarvan het saldo per heden achtentwintigduizend en vijfhonderd euro bedraagt en waarover [gedaagde01] aan [eiser01] jaarlijks vijf procent rente verschuldigd is.
Dat [gedaagde01] tot op heden geen rente aan [eiser01] heeft voldaan en hierover nieuwe afspraken willen maken en als onderstaand weergegeven overeenkomen:
1) [eiser01] en [gedaagde01] verklaren, dat deze financieringsovereenkomst, alle in het verleden opgestelde financieringsovereenkomsten vervangt zodat per heden uitsluitend deze overeenkomst bestaat.
2) De tot heden verschuldigde rente wordt door [eiser01] aan [gedaagde01] kwijtgescholden zodat per heden uitsluitend het saldo zijnde achtentwintigduizend en vijfhonderd euro verschuldigd is.
3) [gedaagde01] per 01-09-2010 aan [eiser01] een rente groot vijf procent over het uitstaande saldo dient te voldoen. Deze rente groot €118,75door [eiser01] wordt aan [gedaagde01] per maand in rekening zal worden gebracht.
4) De aflossing van de lening wordt uitgesteld tot 01-01-2012. De lening dient in zijn geheel te zijn afgelost op 01-01-2017”
2.2.
Per brief van 11 december 2013 heeft [eiser01] aan [gedaagde01] het volgende bericht:
“In opvolging op onze gesprekken en email berichten over de aflossing en rente van uw lening per heden groot € 37.000,00 heb ik voor het komende jaar 6 maandnota's in termen van rente en aflossing bijgevoegd.
Het maandbedrag van de rente en aflossing is op uw verzoek gesteld op € 500,00. Ik ben bereid akkoord te gaan met dit bedrag, onder de nadrukkelijke voorwaarde, dat de betalingen strikt op tijd plaats vinden en er geen achterstanden ontstaan.
Bij het niet tijdig voldoen van het maandbedrag vervalt de hierboven gemaakte afspraak en geldt, zonder verdere aankondiging, de oorspronkelijke financieringsovereenkomst. De lening groot € 28.500,00 dient op 01-01-2017 geheel te zijn afgelost.”
2.3.
Per brief van 28 mei 2015 heeft de voormalig gemachtigde van [eiser01] een betalingsregeling van € 500,- per maand aan [gedaagde01] voorgesteld, waarbij de betaling op de laatste werkdag van iedere kalendermaand mocht worden verricht. Als de betalingsregeling werd geaccepteerd, dan zou de geldlening niet op 1 januari 2017 worden opgeëist. Bij het niet accepteren van de betalingsregeling was sprake van de verplichting tot maandelijkse rentebetaling en van de verplichting tot integrale aflossing per 1 januari 2017.
2.4.
Per brief van 8 april 2019 heeft de voormalig gemachtigde van [eiser01] [gedaagde01] bericht dat [eiser01] hem verzocht had over te gaan tot het treffen van rechtsmaatregelen als [gedaagde01] geen gevolg zou geven aan de door [eiser01] gedane sommatie van 6 april 2019.
2.5.
[eiser01] heeft [gedaagde01] per e-mail van 9 augustus 2019 te kennen gegeven dat hij door het gedrag van [gedaagde01] geen andere optie zag dan zijn vordering via de rechtbank te incasseren.
2.6.
Per brief van 12 juni 2020 heeft de voormalig gemachtigde van [eiser01] [gedaagde01] tot en met 19 juni 2020 in de gelegenheid gesteld een fatsoenlijke betalingsregeling te treffen voor de openstaande schuld. Bij gebreke daarvan zou worden overgegaan tot het treffen van rechtsmaatregelen.
2.7.
In reactie op een e-mail van 20 november 2018 van [eiser01] waarin gevraagd is de stand van de lening te mailen, heeft [gedaagde01] per e-mail van 22 november 2018 aan [eiser01] bericht dat het eindsaldo van de lening op 31 oktober 2018 € 22.604,- bedroeg.
2.8.
In de periode van 31 november 2018 tot en met 21 mei 2021 zijn door [gedaagde01] aan [eiser01] betalingen gedaan, te weten tot een totaalbedrag van € 2.000,-.
2.9.
Per exploot van 15 februari 2022 is namens [eiser01] aan [gedaagde01] een brief van diezelfde datum betekend waarin [gedaagde01] gesommeerd is tot betaling van een bedrag van € 24.122,20 inclusief rente aan [eiser01] , binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief.

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] eist samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan hem te betalen € 20.604,- aan hoofdsom, met rente primair vanaf 2 januari 2017, subsidiair vanaf 15 dagen na 15 februari 2022 en meer subsidiair vanaf de dag van dagvaarding;
  • [gedaagde01] te veroordelen aan hem te betalen € 981,04 aan buitengerechtelijke kosten;
een en ander tot een maximum van € 25.000,-, onder uitdrukkelijke reservering van het meerdere, en
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, met rente;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser01] baseert zijn eis op het volgende. [gedaagde01] is ondanks sommatie daartoe in gebreke gebleken met zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de financierings-overeenkomst. De lening van € 28.500,- met 5 % rente per jaar diende op 1 januari 2017 volledig afgelost te worden. Tot op heden is een bedrag van € 20.604,- onbetaald gelaten. [gedaagde01] heeft betaal- en sommatietermijnen laten verstrijken en is daardoor in verzuim komen te verkeren. Daarnaast is hij een vergoeding aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, te vermeerderen met wettelijke rente. Ten slotte dient [gedaagde01] de proceskosten en de nakosten te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

hoofdsom € 20.604,-
4.1.
Aan de orde is de vraag of [gedaagde01] gehouden is om uit hoofde van de financieringsovereenkomst een bedrag van € 20.604,- aan [eiser01] te betalen.
4.2.
[gedaagde01] heeft het bestaan van de financieringsovereenkomst niet betwist en ook het openstaande bedrag van € 20.604,- niet. Dit betekent dat de vordering in beginsel toewijsbaar is.
4.3.
Door [gedaagde01] is echter aangevoerd dat de overeenkomst niet zo is bedoeld als waarvoor deze nu wordt gebruikt. Daarnaast heeft hij tijdens de mondelinge behandeling als bevrijdend verweer aangevoerd dat partijen naast de schriftelijke financieringsovereenkomst ook een mondelinge afspraak zijn overeengekomen, te weten dat [gedaagde01] de lening niet zou hoeven terugbetalen als hij daartoe niet in staat zou zijn.
4.4.
Overwogen wordt dat [gedaagde01] zijn (bevrijdende) verweren op geen enkele manier (met stukken) heeft onderbouwd, nog daargelaten dat het bevrijdende verweer pas in een laat stadium tijdens de zitting is gevoerd. Gelet op de betwisting van [eiser01] dat de bedoeling van de financieringsovereenkomst anders is en dat partijen een andersluidende mondelinge afspraak hebben gemaakt, had het op de weg van [gedaagde01] gelegen zijn stellingen (met stukken) te onderbouwen. Bij gebreke daarvan wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen. Dit betekent dat de standpunten van [gedaagde01] worden gepasseerd. De vordering tot betaling van € 20.604,- aan hoofdsom wordt daarom toegewezen.
rente
4.5.
[eiser01] maakt aanspraak op de wettelijke rente. Artikel 6:119 BW bepaalt dat de wettelijke rente verschuldigd is over de tijd dat de schuldenaar met voldoening van een geldsom in verzuim is geweest. Artikel 6:81 BW bepaalt nader dat van verzuim sprake is wanneer de prestatie uitblijft wanneer zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van artikel 6:82 en 6:83 BW is voldaan.
4.6.
Niet in geschil is dat de lening conform de financieringsovereenkomst op 1 januari 2017 in zijn geheel afgelost diende te zijn, maar dat op genoemde datum de lening nog niet volledig was afgelost. [gedaagde01] is van rechtswege in verzuim komen te verkeren, als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en sub a BW. Daarom is [gedaagde01] op basis van artikel 6:119 BW lid 1 de wettelijke rente vanaf 2 januari 2017 verschuldigd geworden. De gevorderde wettelijke rente over € 20.604,- wordt dan ook toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
[eiser01] heeft voorts aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten van € 981,04. Artikel 6:96 lid 6 BW vereist voor toewijzing van de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten dat [gedaagde01] door (of namens) [eiser01] vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen aanvangende de dag na aanmaning, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling (hierna: de veertiendagenbrief). [eiser01] heeft voor de aanmaningen verwezen naar productie 5 bij dagvaarding. Deze productie betreft 1) een brief van 28 mei 2015 waarin een betalingsregeling van € 500,- per maand werd voorgesteld, 2) een brief van 8 april 2019 van de voormalig gemachtigde van [eiser01] waarin [gedaagde01] bericht werd dat [eiser01] had verzocht over te gaan tot het treffen van rechtsmaatregelen als [gedaagde01] geen gevolg zou geven aan de door [eiser01] gedane sommatie van 6 april 2019, 3) een e-mail van 9 augustus 2019 waarin [eiser01] aan [gedaagde01] bericht dat hij geen andere optie meer zag dan zijn vordering via de rechtbank te incasseren nu [gedaagde01] zijn betalingsverplichtingen en toezeggingen tot betaling niet nakwam, en 4) een brief van 12 juni 2020 van de voormalig gemachtigde van [eiser01] waarin [gedaagde01] tot en met 19 juni 2020 in de gelegenheid werd gesteld een fatsoenlijke betalingsregeling voor te stellen en dat anders rechtsmaatregelen getroffen zouden worden (zie r.o. 2.3 tot en met 2.6). Geen van de hiervoor genoemde brieven en e-mail kunnen worden aangemerkt als een veertiendagenbrief. Ook de brief van 15 februari 2022 (zie r.o. 2.9) kan niet worden aangemerkt als een veertiendagenbrief, nu [gedaagde01] gesommeerd is tot betaling van de hoofdsom inclusief rente. Het voorgaande betekent dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW, zodat de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
proceskosten inclusief beslagkosten
4.8.
[gedaagde01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser01] tot vandaag vast op € 125,03 aan dagvaardingskosten, € 379,- aan griffierecht (€ 693 minus € 314,- in verband met het conservatoir beslagverzoek) en € 1.245,- aan salaris voor de gemachtigde (tweeënhalve punt × € 498,- tarief). Dit is totaal € 1.749,03.
4.9.
Voor kosten die [eiser01] maakt na deze uitspraak moet [gedaagde01] ook een bedrag betalen van € 124,- (1/2 punt x € 498,- tarief met maximum € 124,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak.
4.10.
De wettelijke rente wordt toegewezen.
4.11.
[eiser01] heeft verder aanspraak gemaakt op de beslagkosten, die – gelet op artikel 706 Rv – eveneens moeten worden voldaan door [gedaagde01] . De beslagkosten worden begroot op € 1.211,83 aan verschotten (waaronder € 314,- aan griffierecht) en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde. Dit is in totaal € 1.709,83.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.12.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen € 20.604,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 januari 2017 tot de dag van volledige betaling, een en ander tot een maximum van € 25.000,-;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.709,83;
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van [eiser01] tot vandaag vastgesteld op € 1.749,03 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
[46009]