ECLI:NL:RBROT:2022:9454

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
9932825 CV EXPL 22-18118
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag in een Rv-incident met betrekking tot vervangende zekerheid door buitenlandse vennootschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een incident dat was ingesteld door DFDS Logistics B.V. tegen [eiser01]. DFDS vorderde de opheffing van conservatoire derdenbeslagen die door [eiser01] waren gelegd onder BNP Paribas S.A. ter zekerheid van een vordering van € 22.473,85. De kantonrechter oordeelde dat DFDS niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het beslag onnodig was, ondanks de stelling dat DFDS een vermogende vennootschap is en een 403-verklaring heeft afgegeven. De kantonrechter benadrukte dat een buitenlandse 403-verklaring niet dezelfde zekerheid biedt als een Nederlandse en dat er geen alternatieve zekerheid was aangeboden door DFDS. De vordering tot opheffing van het beslag werd afgewezen, en de beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak betreft een geschil over de betaling van facturen voor goederenvervoer, waarbij [eiser01] DFDS aansprakelijk stelt voor niet-betaalde facturen en bijkomende kosten. De kantonrechter heeft een mondelinge behandeling gelast om de zaak verder te bespreken en partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata op te geven voor de planning van deze behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9932825 CV EXPL 22-18118
datum uitspraak: 4 november 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01]
,die handelt onder de naam
[handelsnaam01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
gemachtigde: mr. T.A. Postma (Nova Legal B.V.),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DFDS LOGISTICS B.V.,
vestigingsplaats: Vlaardingen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
gemachtigde: mr. J.M. Rommes.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘DFDS’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 2 juni 2022, met producties 1 tot en met 25;
  • de conclusie van antwoord, tevens incidentele vordering tot het treffen van een voorziening op grond van art. 223 Rv;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties 26 tot en met 32.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald in het incident.

2..Het gevorderde in de hoofdzaak

2.1.
[eiser01] eist samengevat:
  • DFDS te veroordelen aan hem te betalen een hoofdsom van € 17.287,58 met de wettelijke handelsrente en € 1.743,74 P.M. aan kosten voor conservatoire maatregelen;
  • DFDS te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
[eiser01] legt aan zijn eis – samengevat – de volgende stellingen ten grondslag:
  • [eiser01] heeft in opdracht van DFDS tweemaal lading over de weg vervoerd naar Noorwegen;
  • Bij één van deze twee ritten heeft de truck van [eiser01] gedurende ruim 74 uren stil moeten staan, welke wachturen op grond van het Rijtijdenbesluit voor rekening van DFDS als opdrachtgever tot het vervoer komen;
  • Voor de uitgevoerde ritten (opdrachten) heeft [eiser01] drie facturen aan DFDS gezonden, namelijk de factuur met nummer 86 van 10 februari 2022 ten bedrage van € 9.572,00, de factuur met nummer 87 van 22 februari 2022 ten bedrage van € 4.752,00 en de factuur met nummer 88 van 25 februari 2022 ten bedrage van € 665,50;
  • Hoewel zij daartoe gehouden was, heeft DFDS die facturen tot op heden niet betaald;
  • Daarnaast is DFDS over de hieruit volgende hoofdsom van € 14.989,50 aan wettelijke handelsrente een bedrag van € 49,65 P.M. verschuldigd en ter zake van buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 2.248,42;
  • De door DFDS verschuldigde kosten van het door [eiser01] gelegde conservatoire derdenbeslag bedragen € 1.743,74 P.M.

3..Het geschil in het incident

3.1.
DFDS eist dat de kantonrechter bij tussenvonnis voor de duur van het geding en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
alle door [eiser01] ten laste van DFDS gelegde conservatoire derdenbeslagen onder de vennootschap naar Frans recht BNP Paribas S.A., h.o.d.n. BNP Paribas SA, Netherlands Branch, zal opheffen, en
[eiser01] verbiedt voor zijn vorderingen opnieuw beslag te (laten) leggen ten laste van DFDS;
[eiser01] veroordeelt in de kosten van het incident.
3.2.
[eiser01] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van DFDS in haar incidentele vorderingen, althans tot afwijzing van die incidentele vorderingen, met veroordeling van DFDS bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling in het incident, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
De hoofdzaak heeft betrekking op (internationaal) goederenvervoer over de weg. Partijen zijn het erover eens dat dit vervoer wordt bestreken door de CMR (het Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg). Dat betekent in beginsel dat de rechterlijke bevoegdheid exclusief wordt geregeld door artikel 31 CMR. Op grond van het eerste lid onder a van dat artikel hebben onder meer de gerechten van het land rechtsmacht op het grondgebied waarvan gedaagde zijn gewone verblijfplaats of hoofdzetel heeft. De hoofdzetel van de gedaagde in de hoofdzaak, DFDS, bevindt zich in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank volgt (onder meer) uit artikel 99 lid 1 Rv, nu DFDS gevestigd is binnen het rechtsgebied van deze rechtbank.
4.2.
Bij verzoekschrift van 18 mei 2022 heeft [eiser01] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van DFSF tot zekerheid van een vordering van € 22.473,85. Bij beschikking van 19 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter aan [eiser01] verlof verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van DFDS onder BNP Paribas Nederland en daarbij de vordering van [eiser01] , inclusief rente en kosten, begroot op € 19.500,00. [eiser01] heeft vervolgens conform dit beslagverlof conservatoir derdenbeslag laten leggen.
4.3.
In het onderhavige op de voet van artikel 223 Rv ingestelde incident vordert DFDS opheffing van dit beslag.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat op de voet van artikel 223 Rv iedere partij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van het geding, mits de vordering samenhangt met de hoofdvordering.
4.5.
Bij de beoordeling van de vraag of die provisionele vordering toewijsbaar is, dient de rechter de belangen van partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en de proceskansen daarin.
4.6.
Niet in geschil is dat [eiser01] met het uitbrengen van bovengenoemde dagvaarding de eis in de hoofdzaak tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd tijdig heeft ingesteld in de zin van artikel 700 lid 2 Rv.
4.7.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger – in dit geval [eiser01] – ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt op de weg van degene die de opheffing van het beslag vordert – in dit geval DFDS – om dit voldoende aannemelijk te maken.
4.8.
In de hoofdzaak heeft DFDS als meest verstrekkende verweer betwist dat zij met [eiser01] heeft gecontracteerd. Volgens DFDS heeft [eiser01] namelijk geen (schriftelijk bewijs van een) vervoerovereenkomst overgelegd en blijkt uit de door [eiser01] overgelegde vervoerdocumenten niet van betrokkenheid van DFDS bij een vervoerovereenkomst. [eiser01] heeft hierop nog niet kunnen reageren.
4.9.
In dit stadium van de procedure – de mondelinge behandeling na conclusie van antwoord moet immers nog plaatsvinden – is het dus nog de vraag wie de contractuele wederpartij is van [eiser01] . De kantonrechter ziet in de processtukken geen reden om zonder verder onderzoek in de hoofdzaak aan te nemen dat [eiser01] geen gelijk kan krijgen in de hoofdzaak. In dit incident behoort de kantonrechter niet op het oordeel in de hoofdzaak vooruit te lopen, niet over de contractuele posities noch over andere stellingen en verweren. Van summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van het door [eiser01] ingeroepen recht is op dit moment in ieder geval geen sprake.
4.10.
DFDS stelt verder dat het beslag onnodig is omdat zij een vermogende vennootschap is en deel uitmaakt van een internationaal concern waarvan de holding zich hoofdelijk medeaansprakelijk heeft gesteld voor de schulden van DFDS door middel van een zogenaamde 403-verklaring. Dit concern is de DFDS-groep, een van oorsprong Deense groep van ondernemingen. Er is volgens DFDS geen reden om aan te nemen dat DFDS en/of de holding niet aan een executoriale titel kunnen/kan voldoen.
4.11.
Als er reeds afdoende zekerheid is voor verhaal, kan een beslag als onnodig worden aangemerkt, na afweging van de belangen van partijen over en weer.
Het standpunt dat DFDS zelf een vermogende vennootschap is en dus het beslag reeds daarom onnodig is, is niet concreet onderbouwd anders dan door een verwijzing naar de financiële positie van de groep waartoe zij behoort. Dit standpunt, wat daar overigens ook van zij, faalt als onvoldoende onderbouwd.
In geval van een 403-verklaring van een Nederlandse vennootschap kan een in Nederland verkregen executoriale titel betrekkelijk makkelijk geïncasseerd worden. Dat is veelal echter anders in het geval van een 403-verklaring afgegeven door een buitenlandse vennootschap. Een buitenlandse moeder kan dan wel aansprakelijkheid hebben aanvaard voor haar Nederlandse dochter, dat neemt niet weg dat een grensoverschrijdende incassoprocedure zal moeten worden gestart, indien in Nederland geen wezenlijke vermogensbestanddelen aanwezig zijn van die buitenlandse moeder. Dat in Nederland eenvoudig verhaal kan worden gezocht op de moedervennootschap is niet gesteld. De 403-verklaring biedt dus geen gelijkwaardige alternatieve zekerheid.
4.12.
Op grond van de in dit incident aangevoerde feiten en in het geding gebrachte producties is gebleken dat partijen voorafgaande aan dit incident met elkaar gecorrespondeerd hebben over door DFDS te stellen vervangende zekerheid in de vorm van storting van een geldbedrag op een derdengeldenrekening. In dit incident is dergelijke zekerheid echter niet aangeboden, zodat deze geen rol kan spelen bij de beoordeling in dit incident.
4.13.
Denkbaar is dat een beslissing over de in een incident gevorderde opheffing van een beslag wordt aangehouden zolang er nog geen mondelinge behandeling heeft plaatsgehad in de hoofdzaak. Zulke aanhouding is in deze zaak echter niet van nut. De opheffing van het beslag is namelijk alleen gevorderd op de voet van artikel 223 Rv, derhalve slechts voor de duur van deze zaak.
4.14.
Op grond van het bovenstaande zal het in dit incident gevorderde worden afgewezen.
4.15.
De beslissing over de proceskosten in dit incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

5..De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De kantonrechter acht het gewenst om de zaak met partijen te bespreken. Daarbij kunnen partijen de nodige informatie verstrekken. Daartoe wordt een mondelinge behandeling gelast. De mondelinge behandeling zal ook worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
5.2.
Alle stukken die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in het geding zijn gebracht, moeten door de partij die deze tijdens de mondelinge behandeling ter sprake wil brengen uiterlijk een week voor de zittingsdatum aan de kantonrechter en aan de wederpartij worden toegezonden.
5.3.
De zaak wordt nu verwezen naar
woensdag 16 november 2022om partijen de gelegenheid te bieden hun verhinderdata voor de maanden januari tot en met april 2023 op te geven, zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van een datum en tijd voor de mondelinge behandeling. De kantonrechter zal vervolgens op de
beraadrol van maandag 21 november 2022een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling bepalen, waarna deze per brief aan partijen worden medegedeeld. Uitstel is niet mogelijk, tenzij beide partijen daar gezamenlijk om verzoeken.
5.4.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak,
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd en desgewenst met hun gemachtigde) op een nader te bepalen datum en tijd moeten verschijnen in het Gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100/125 in Rotterdam, tijdens de mondelinge behandeling van de hierna genoemde kantonrechter,
6.4.
wijst partijen op hetgeen hiervoor over het in het geding brengen van (nadere) stukken is bepaald,
6.5.
stelt partijen in de gelegenheid om
uiterlijk op woensdag 16 november 2022hun verhinderdata voor de maanden januari tot en met april 2023 op te geven,
6.6.
bepaalt dat de schriftelijke opgaaf uiterlijk op de voormelde dag om 12:00 uur op de griffie moet zijn ontvangen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken.
463/20436