ECLI:NL:RBROT:2022:9353

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
C/10/633276 / HA ZA 22-132
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom van een strook grond en de vraag of er sprake is van bevrijdende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren in Ridderkerk, is er een geschil over de eigendom van een strook grond. [persoon A] c.s. hebben in 2016 een perceel grond gekocht, terwijl [persoon C] c.s. eigenaar zijn van het aangrenzende perceel. De kwestie draait om de vraag wie de eigenaar is van de strook grond die tussen beide percelen ligt. [persoon A] c.s. vorderen dat de rechtbank hen als eigenaar erkent en [persoon C] c.s. gebiedt de strook grond te ontruimen. [persoon C] c.s. beroepen zich op verjaring en stellen dat zij door een afspraak met de vorige eigenaar van [persoon A] c.s. eigenaar zijn geworden van de strook grond. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eigendom volgens de kadastrale inschrijving bij [persoon A] c.s. ligt, maar dat [persoon C] c.s. zich beroepen op artikel 5:36 BW, dat de erfgrens in het midden van de afscheiding veronderstelt. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk behandeld en de bewijslast voor de gestelde afspraak gelegd bij [persoon C] c.s. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/633276 / HA ZA 22-132
Vonnis van 2 november 2022
in de zaak van

1..[persoon A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[persoon B],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L. van der Wijngaart te Rotterdam,
tegen

1..[persoon C] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[persoon D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [persoon A] c.s. en [persoon C] c.s. genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 februari 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de brieven van de rechtbank van 8 april en 26 april 2022, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de plaatsopneming ter plaatse aan de [straatnaam] 130a en 134 te Ridderkerk en aansluitend de mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100-125 te Rotterdam op 7 juni 2022;
  • de brief van mr. Van Meppelen Scheppink met bijlagen van 20 mei 2022;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [persoon A] c.s., met productie;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Meppelen Scheppink;
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming en de mondelinge behandeling van 7 juni 2022.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over door hen gevoerd overleg. Partijen hebben meegedeeld geen overeenstemming te hebben bereikt. Daarop is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn buren.
2.2.
[persoon A] c.s. hebben op 5 april 2016 het woonhuis met ondergrond en verder toebehoren aan de [straatnaam] 130a te [postcode] Ridderkerk, kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie [sectie] nummer [perceelnummer 1] (hierna ook: perceel [perceelnummer 1] ), in eigendom verkregen.
2.3.
[persoon C] c.s. zijn eigenaar van het aangrenzende perceel aan de [straatnaam] 134 te [postcode] Ridderkerk, kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie [sectie] nummer [perceelnummer 2] (hierna: perceel [perceelnummer 2] ). Dit perceel is door de heer [persoon C] in 1994 van zijn vader verkregen.
2.4.
Tot 1994 liep tussen het perceel met huisnummer 130 (later gesplitst in de huisnummers 130 en 130a) en het perceel van [persoon C] c.s. een sloot. De sloot is in 1994 gedempt. De kadastrale grens tussen beide percelen bevond zich in het midden van de sloot. Eigenaar van het perceel met huisnummer 130 destijds (dat tevens het huidige perceel [perceelnummer 1] omvatte) was de heer [persoon E] (hierna: [persoon E] ).
2.5.
Thans bevinden zich op het perceel van [persoon A] c.s., op de plaats waar zich tot 1994 de oever van de sloot bevond, een heg en (de achterkant van) een (deels ingestorte) schuur, zoals te zien op onderstaande foto.
2.6.
De situatie ter plaatse is schematisch weergegeven op onderstaande kadastrale kaart (productie 5 bij dagvaarding). Het met groen aangegeven stuk grond (hierna ook: de strook grond) is gelegen tussen de kadastrale grens (voorheen het midden van de sloot) en de hiervoor genoemde heg (voorheen de oever van de sloot).

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[persoon A] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat [persoon A] c.s. eigenaar zijn van de strook grond c.q. van de grond tot aan de in de openbare registers thans ingeschreven locatie van de perceelgrens tussen perceel [perceelnummer 1] en perceel [perceelnummer 2] en zoals aangegeven op de als productie 5 aan de dagvaarding gehechte tekening;
II. [persoon C] c.s. ieder voor zich gebiedt de strook grond te ontruimen binnen zeven dagen na het vonnis, hen verbiedt de strook grond (weer) in gebruik te nemen en [persoon A] c.s. machtigt om, indien [persoon C] c.s. nalatig blijven aan het voormelde te voldoen, dit zelf te doen uitvoeren op kosten van [persoon C] c.s.;
III. [persoon C] c.s. ieder voor zich gebiedt medewerking te verlenen aan [persoon A] c.s. en/of een door [persoon A] c.s. ingeschakelde aannemer of tuinbedrijf om de bestaande beplanting, bestrating en overige zaken van het perceel van [persoon A] af te voeren en om een nieuwe tuin op hun perceel aan (te) leggen, alsmede een erfafscheiding aan te brengen op de kadastrale grens tussen het perceel van [persoon A] c.s. en het perceel van [persoon C] c.s;
IV. [persoon C] c.s. hoofdelijk veroordeelt om aan [persoon A] c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,00 per dag of deel daarvan dat zij niet aan het onder II en/of III gevorderde voldoen;
subsidiair
V. uitsluitend indien en voor zover komt vast te staan dat [persoon A] c.s. de eigendom van de strook grond aan [persoon C] c.s. zijn verloren door bevrijdende verjaring, [persoon C] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door [persoon A] c.s. geleden schade door middel van overdracht en levering van de strook grond door en voor rekening van [persoon C] c.s., binnen zes weken na het vonnis;
in alle gevallen
met hoofdelijke veroordeling van [persoon C] c.s. - des dat als de een betaalt de ander zal zijn gekweten - in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[persoon A] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij eigenaar zijn van perceel [perceelnummer 1] en dat de strook grond blijkens het kadaster onderdeel is van dit perceel.
3.3.
[persoon C] c.s. voeren verweer en concluderen tot het - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - afwijzen van de vorderingen van [persoon A] c.s., met veroordeling van [persoon A] c.s. in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de voldoening daarvan niet binnen veertien dagen na het vonnis plaatsvindt. Zij leggen aan hun verweer het volgende ten grondslag. De erfgrens wordt ingevolge artikel 5:36 BW vermoed in het midden van de heg te liggen. Bovendien zijn [persoon C] c.s. door een afspraak tussen [persoon E] en (de vader van) [persoon C] eigenaar geworden van de strook grond. Die afspraak hield in dat (de vader van) [persoon C] zou voldoen aan één van de voorwaarden van de vergunning voor het dempen van de in 2.4 genoemde sloot, door elders op zijn perceel een sloot te verbreden, en dat [persoon E] in ruil daarvoor zijn helft van de gedempte sloot zou leveren aan (de vader van) [persoon C] . Ter onderbouwing van hun stelling verwijzen [persoon C] c.s. naar de vergunningaanvraag van [persoon E] van 7 juli 1993 en de vergunning van het Waterschap IJsselmonde van 1 oktober 1993 voor het dempen van de sloot, waarin die voorwaarde wordt genoemd. Hoewel die afspraak niet in de openbare registers is ingeschreven, dienen (de rechtsopvolgers van) partijen die afspraak te respecteren. Door die afspraak is de grens tussen de beide percelen dus verschoven en komen te liggen op de fysieke grens, te weten waar de heg staat.
[persoon C] c.s. beroepen zich voorts op verjaring van de vordering van [persoon A] c.s. Zij onderbouwen hun beroep op verjaring als volgt. [persoon C] c.s. hebben de strook grond in 1994 in bezit genomen en sindsdien onafgebroken in bezit gehad. Doordat (de rechtsvoorgangers van) [persoon A] c.s. geen actie tegen [persoon C] c.s. hebben ondernomen, is hun vordering tot revindicatie van de strook grond verjaard en zijn [persoon C] c.s. op grond van artikel 3:105 BW jo. artikel 3:306 BW in 2014 eigenaar van de strook grond geworden.
in reconventie
3.4.
[persoon C] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [persoon C] c.s. door verjaring reeds in 2014 van rechtswege eigenaar zijn geworden van de strook grond c.q. van de grond tot aan de in de openbare registers thans ingeschreven locatie van de perceelgrens tussen perceel [perceelnummer 1] en perceel [perceelnummer 2] en zoals aangegeven op de aangehechte productie 5 van de dagvaarding van [persoon A] c.s;
II. [persoon A] c.s. veroordeelt om hun medewerking te verlenen, in de meest brede zin van het woord, om de eigendomsovergang en de nieuwe kadastrale grenzen in te laten schrijven in de openbare c.q. kadastrale registers binnen vier weken na het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte van een dag dat zij dat nalaten, met een maximum van € 50.000,00;
III. indien en voor zover [persoon A] c.s. niet aan de bij II genoemde vordering voldoen aan [persoon C] c.s. vervangende toestemming verleent indien [persoon A] c.s. niet op het eerste verzoek van [persoon C] c.s. na afloop van de onder II genoemde termijn hun noodzakelijke medewerking verlenen met bepaling dat het vonnis dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening namens [persoon A] c.s. ter zake van de door de notaris op te stellen akte met betrekking tot de aanpassing en wijziging van de kadastrale grenzen in de openbare en kadastrale registers;
IV. [persoon A] c.s. veroordeelt tot betaling van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de btw, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente indien de voldoening daarvan niet binnen veertien dagen na het vonnis plaatsvindt;
met veroordeling van [persoon A] c.s. de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de voldoening daarvan niet binnen veertien dagen na het vonnis plaatsvindt.
3.5.
[persoon C] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW jo. artikel 3:306 BW) eigenaar zijn geworden van de strook grond.
3.6.
[persoon A] c.s. voeren verweer en concluderen tot het - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - niet-ontvankelijk verklaren van [persoon A] c.s. in hun vorderingen dan wel tot het hen ontzeggen van deze vorderingen dan wel deze vorderingen te matigen, met hoofdelijke veroordeling van [persoon C] c.s. - des dat als de een betaalt de ander al zijn gekweten - in de proceskosten. [persoon A] c.s. betwisten dat [persoon C] c.s. door bevrijdende verjaring eigenaar van de strook grond zijn geworden. Volgens [persoon A] c.s. kwalificeren de door [persoon C] c.s. gestelde bezitsdaden volgens vaste rechtspraak niet als bezitsdaden als bedoeld in de artikelen 3:107 en 3:108 BW. Als van bezitsverlies sprake is, dan was daar volgens [persoon A] c.s. in 1994 nog geen sprake van.

4..De beoordeling

4.1.
Gelet op hun nauwe samenhang zullen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Het geschil tussen partijen draait om de vraag wie van hen eigenaar is van de strook grond.
4.3.
Vaststaat dat de strook grond volgens de kadastrale inschrijving eigendom is van [persoon A] c.s. [persoon C] c.s. beroepen zich primair op artikel 5:36 BW en stellen dat uit dat artikel volgt dat de erfgrens, in weerwil van de kadastrale inschrijving, wordt vermoed in het midden van de heg te liggen. Artikel 5:36 BW, eerste volzin, bepaalt:
“Dient een muur, hek, heg of greppel […] als afscheiding van twee erven, dan wordt het midden van deze afscheiding vermoed de grens tussen deze erven te zijn”
Het artikel gaat er dus van uit dat vaststaat dat ieder der erven zich uitstrekt tot aan de muur, het hek, de heg of de greppel. In de onderhavige zaak staat dit echter juist niet vast. [persoon A] c.s. stellen immers dat hun perceel zich uitstrekt tot aan de kadastrale grens en dat de heg dus niet als afscheiding dient. Het wettelijk vermoeden van artikel 5:36 BW is bij deze stand van zaken dus niet van toepassing.
4.4.
Dat tussen [persoon E] en (de vader van) [persoon C] is afgesproken dat [persoon E] , na het dempen van de in 2.4 genoemde sloot, de strook grond aan (de vader van) [persoon C] zou leveren, wordt door [persoon A] c.s. betwist. Ook regardeert de gestelde afspraak hen niet, aldus [persoon A] c.s., aangezien zij geen partij waren bij die afspraak en uit het de openbare registers niets van die afspraak blijkt.
4.5.
Vaststaat dat [persoon A] c.s. geen partij zijn bij de gestelde afspraak. Deze afspraak schept dus geen verbintenissen voor [persoon A] c.s. Dit ligt besloten in de artikelen 6:213 BW en 6:261 BW. Ook staat vast dat de gestelde afspraak niet is ingeschreven in de openbare registers. Dit betekent dat deze afspraak niet aan [persoon A] c.s. kan worden tegengeworpen, tenzij zij deze afspraak kenden ten tijde van de eigendomsverkrijging van hun perceel. Dit volgt uit artikel 3:24 lid 1 BW. Dat [persoon A] c.s. de afspraak kenden, is gesteld noch gebleken. Het verweer van [persoon C] c.s. dat de gestelde afspraak door [persoon A] c.s. moet worden gerespecteerd, faalt dus.
4.6.
Ter onderbouwing van hun beroep op bevrijdende verjaring ingevolge artikel 3:105 BW jo. artikel 3:306 BW voeren [persoon C] c.s. aan dat zij de strook grond sinds 1994 in bezit hebben en dat het bezit blijkt uit het feit dat de strook grond door de heg en het schuurtje is afgesloten van perceel [perceelnummer 1] en dus niet toegankelijk is en was voor (de rechtsvoorgangers van) [persoon A] c.s., en uit het feit dat zij de strook grond hebben opgehoogd, er stelconplaten op hebben gelegd, er putten in hebben geslagen voor de riolering, de heg hebben bijgehouden en de strook grond hebben schoongehouden.
4.7.
[persoon A] c.s. betwisten dat van een afsluiting van de strook grond sprake is geweest. Zij stellen dat het altijd mogelijk is geweest om door de opening tussen de heg en het schuurtje op de strook grond te komen en dat de heg niet is aangebracht met het doel om als afscheiding te dienen. Zij betwisten voorts dat de handelingen die [persoon C] c.s. hebben verricht als bezitsdaden zijn aan te merken.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van 3:105 lid 1 BW verkrijgt de persoon die een goed bezit de eigendom van dat goed als de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor rechtsverkrijging ingevolge art. 3:105 BW is dus bezit vereist, maar (anders dan voor verjaring ex art. 3:99 BW) geen goede trouw. De verjaringstermijn vangt aan op het moment dat de niet-rechthebbende het bezit heeft verkregen (art. 3:314 lid 2 BW) en beloopt 20 jaar (art. 3:306 BW).
4.9.
Bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel (art. 3:112 BW). Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (art. 3:113 lid 1 BW); als een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW).
4.10.
De vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting en op grond van de uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Het bezit dient ondubbelzinnig en openbaar te zijn. De machtsuitoefening moet dus zodanig zijn, dat deze naar de verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter (eigenaar) teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434).
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de handelingen die [persoon C] c.s. hebben verricht ten aanzien van de strook grond (ophogen, stelconplaten leggen etc.) onvoldoende zijn voor inbezitneming. Deze handelingen vormen geen ondubbelzinnige bezitsdaden. Zij kunnen immers evenzeer duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht. Door deze handelingen is het bezit van de oorspronkelijke bezitter niet teniet gedaan.
4.12.
Dit ligt anders voor het plaatsen van de heg en het schuurtje. Weliswaar hebben [persoon A] c.s. gesteld dat zij de strook altijd hebben kunnen bereiken en dat de heg en het schuurtje niet als erfafscheiding bedoeld zijn, maar dit strookt niet met de constateringen van de rechter tijdens de plaatsopneming. De stammen van de heg sluiten zo nauw aan op de achterkant van het schuurtje dat van een doorgang geen sprake is. Gelet op de dikte van de stammen, was dit 20 jaar geleden niet anders. Door het plaatsen van de heg en het schuurtje is derhalve aan (de rechtsvoorgangers van) [persoon A] c.s. de mogelijkheid ontnomen de strook grond te betreden.
4.13.
Vaststaat echter dat de heg en het schuurtje niet zijn geplaatst door [persoon C] c.s. [persoon C] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de zoon van [persoon E] kort na het dempen van de sloot, rond 1996, het schuurtje en de heg heeft neergezet. Dit is door [persoon A] c.s. niet betwist en staat daarom tussen partijen vast. Dit betekent dat het plaatsen van de heg en het schuurtje geen daad van inbezitneming door (de vader van) [persoon C] was. [persoon C] c.s. hebben dus niet door inbezitneming het bezit van de strook grond verkregen. Wel is het mogelijk dat [persoon C] c.s. het bezit van de strook grond door bezitsverschaffing hebben verkregen.
4.14.
Indien [persoon E] met (de vader van) [persoon C] heeft afgesproken dat hij de strook grond aan (de vader van) [persoon C] zou leveren in ruil voor het elders verbreden van een sloot door (de vader van) [persoon C] , dan moet het ervoor gehouden worden dat [persoon E] , door het (laten) plaatsen van de heg en het schuurtje, vooruitlopend op de levering van de strook grond, het bezit van de strook grond aan (de vader van) [persoon C] heeft verschaft (vgl. Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5989). [persoon C] c.s. hebben dan rond 1996 door bezitsverschaffing het bezit van de strook grond verkregen. Dit bezit heeft tot heden onafgebroken voortgeduurd. Op 16 april 2021 hebben [persoon A] c.s. voor het eerst aan [persoon C] c.s. kenbaar gemaakt dat zij aanspraak maken op de strook grond (productie 5 bij dagvaarding: brief van ARAG Rechtsbijstand namens [persoon A] c.s. aan de vertegenwoordiger van [persoon C] c.s.). Het bezit heeft dus meer dan 20 jaar geduurd voordat [persoon A] c.s. voor het eerst aanspraak maakten op de strook grond. Dit betekent dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit verjaard is en dat [persoon C] c.s. eigenaar zijn geworden van de strook grond indien de gestelde afspraak tussen [persoon E] en (de vader van) [persoon C] komt vast te staan.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat zal moeten komen vast te staan of tussen [persoon E] en (de vader van) [persoon C] de door [persoon C] c.s. gestelde afspraak is gemaakt. Het bestaan van deze afspraak wordt door [persoon A] c.s. betwist en kan niet worden afgeleid uit de vergunningsaanvraag van [persoon E] en de vergunning voor het dempen van de sloot. Andere stukken waaruit de afspraak blijkt, zijn door [persoon C] c.s. niet in het geding gebracht.
4.16.
De bewijslast van de gestelde afspraak rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [persoon C] c.s. Zij hebben bewijs aangeboden van deze afspraak, in het bijzonder door het horen van getuigen waaronder zijzelf en de kinderen van [persoon E] . Gelet hierop zullen [persoon C] c.s. worden toegelaten tot het leveren van bewijs van de afspraak dat [persoon E] zijn helft van de sloot na het dempen daarvan in eigendom zou overdragen aan (de vader van) [persoon C] .
4.17.
In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie aan.

5..De beslissing

De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
in conventie en reconventie
5.1.
laat [persoon C] c.s. toe bewijs te leveren van de afspraak dat [persoon E] zijn helft van de sloot na het dempen daarvan in eigendom zou overdragen aan (de vader van) [persoon C] ;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 november 2022voor uitlating door [persoon C] c.s. of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [persoon C] c.s., indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.4.
bepaalt dat [persoon C] c.s., indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari, februari en maart 2023 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.
1451/2294/3310