ECLI:NL:RBROT:2022:9350

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
10/111777-22 / TUL VV: 20/001032-21, 10/302181-20, 05/317909-20 en 10/055384-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en oplegging van tbs-maatregel

Op 3 november 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 5 mei 2022 te Hellevoetsluis opzettelijk brand heeft gesticht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte open vuur in aanraking heeft gebracht met verschillende brandbare materialen, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen, waaronder de woning van de verdachte's moeder. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 183 dagen, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht. Daarnaast is de verdachte ter beschikking gesteld met een bevel tot dwangverpleging, gemaximeerd tot vier jaar, op basis van eerdere rapportages die wijzen op een psychotische stoornis en een verhoogd recidivegevaar. De rechtbank heeft de terbeschikkingstelling noodzakelijk geacht voor de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van goederen. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten en heeft geweigerd mee te werken aan psychologisch onderzoek, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar beslissing. De rechtbank heeft ook vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen afgewezen, gezien de opgelegde tbs-maatregel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/111777-22
Parketnummers vorderingen TUL VV: 20/001032-21, 10/302181-20, 05/317909-20 en
10/055384-21
Datum uitspraak: 3 november 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] , [postcode01]
[plaats01] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrische Centrum te ‘s-Gravenhage,
raadsman mr. H. Weisfelt, advocaat te ‘s-Gravenhage.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 11 augustus 2022 en 20 oktober 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Boekhoud heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • de ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging, gemaximeerd tot een periode van ten hoogste vier jaar;
  • afwijzing van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde strafdelen in de zaken met parketnummers 10/302181-20 en 20/001032-21;
  • niet-ontvankelijk verklaring in de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de zaken met parketnummers 05/317909-20 en 10/055384-21.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. De verdachte heeft weliswaar in een vuurkorf spullen in brand gestoken, maar daarbij is geen gemeen gevaar voor goederen ontstaan en de verdachte heeft ook nooit die bedoeling gehad.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank laat de bedoeling van de verdachte bij het maken van een vuur in de tuin van de woning van zijn moeder in het midden. Het staat vast dat de verdachte opzettelijk open vuur in aanraking heeft gebracht met verschillende brandbare voorwerpen. Daarbij is volgens een getuige een steekvlam ontstaan. De heg begon volgens deze getuige te branden. Dit vuur heeft volgens de waarneming achteraf van de brandweerman [naam01] gebrand op de barbecue die zich op een meter afstand bevond van de heg en de schutting (tussen pand 14 en 12) alsook op een meter afstand van de woning. Een andere verbalisant constateerde dat een groot deel van de heg, die zeker 2 meter hoog was, was verschroeid (de rechtbank begrijpt: door het vuur). Daarnaast bleek een tuinstoel voor een groot gedeelte door het vuur te zijn gesmolten en een deel van het wit metalen frame van een partytent te zijn verschroeid.
Volgens getuige [naam01] had de positie van de barbecue, in combinatie met de droogte van de haag en het hout van de schutting, ervoor kunnen zorgen dat de brand zich had uitgebreid tot een brand in de woning en heeft het blussen door een buurman verdere escalatie voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de conclusie gerechtvaardigd dat bij het stichten van de brand (en het door de verdachte ‘voeden’ daarvan met steeds meer brandbare materialen) gemeen gevaar voor goederen te duchten was, waaronder ook gevaar voor de woning. Of het opzet van de verdachte bij het maken van vuur op dit gevaar gericht was, staat hierbij niet ter beoordeling.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 5 mei 2022 te Hellevoetsluis opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kleding, karton,
isolatiemateriaal, een grote plank, planten, BBQ en/of één of meer tot nu toe
onbekend gebleven goederen, ten gevolge waarvan die geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de woning gelegen aan de [adres02] , in
elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en de maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en de maatregel zijn gebaseerd
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in de achtertuin van de woning van zijn moeder waar hij ook verbleef. Hij heeft een groot aantal goederen op het vuur gegooid, waarbij er een steekvlam is ontstaan. Door het handelen van de verdachte is gemeen gevaar voor goederen ontstaan, dat slechts door tijdig blussen van de buurman is bezworen.
Het behoeft geen toelichting dat opzettelijke brandstichting vlakbij woningen grote schrik en onrust heeft veroorzaakt in de directe omgeving. De rechtbank rekent verdachte zijn handelen dan ook zwaar aan, zeker gezien het feit dat hij de tuin heeft verlaten terwijl het vuur nog gaande was.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft een uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 september 2022 bezien, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Het strafblad van de verdachte heeft dus geen strafverhogend effect.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft twee rapportages over de verdachte opgemaakt, gedateerd 18 mei 2022 en 14 juli 2022. Deze rapportages houden – zakelijk weergegeven - het volgende in.
Voorafgaand aan het tenlastegelegde was sprake van oplopende spanningen ten gevolge van het verlies van werk, een lopende strafzaak en het stopzetten van een werkstraf. Nu lijkt weer sprake van risicovol delictgedrag bij de verdachte, mogelijk ten gevolge van een psychotische ontregeling. Het is niet bekend of de oorzaak daarvan ligt in middelengebruik (zoals benoemd in het NIFP-voorgeleidingsconsult van 9 mei 2022) of in een onderliggende psychotische stoornis (hetgeen ook tot de mogelijkheden behoort, zo blijkt uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 11 februari 2022, dat in het kader van een andere strafzaak is opgesteld). Dit vraagt om nader onderzoek en behandeling, maar daartoe toont de verdachte vanaf het begin van de contacten geen enkele bereidheid. Ook in het PBC weigerde hij grotendeels zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek. Gezien het hoge risico op recidive en letselschade lijkt een gedwongen kader, om nader onderzoek en behandeling te kunnen laten plaatsvinden, noodzakelijk. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met bijzondere voorwaarden het risico op recidive en letselschade te beperken, welke beide als onverminderd hoog worden ingeschat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de pro Justitia-rapporten van 8 september 2022 en 5 oktober 2022, respectievelijk opgemaakt door psychiater dr. [naam02] en psycholoog drs. [naam03] . De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. De rapporteurs zien om die reden geen mogelijkheden om de vraagstelling te beantwoorden en tot een advies te komen.
7.4.
Terbeschikkingstelling
7.4.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft de ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging gevorderd, gemaximeerd tot een periode van ten hoogste vier jaar, aangezien geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
De officier van justitie concludeert op basis van het PBC-rapport van 11 februari 2022 dat, hoewel dit rapport is opgemaakt in een andere strafzaak en voor andere strafbare feiten, ook ten aanzien van de onderhavige brandstichting sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Door de onderzoekers is bij de verdachte een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis vastgesteld. Dat is een chronische stoornis die dus ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig is geweest. Uit het rapport blijkt dat de psychische conditie van de verdachte sterk kan wisselen en dat hij op sommige momenten psychotisch kan ontregelen. Ook ten tijde van de brandstichting lijkt dit het geval te zijn geweest. Gelet op het risicovolle gedrag van de verdachte, het fluïde psychisch beeld en het wezenlijk geachte recidivegevaar, is de verpleging van overheidswege noodzakelijk. Er worden op dit moment geen mogelijkheden gezien om de verdachte in een alternatief, minder vergaand kader succesvol te behandelen en het recidiverisico voldoende te beperken.
7.4.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich verzet tegen het opleggen van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Aangevoerd is dat kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest, met daarnaast een voorwaardelijk strafdeel. Daaraan kunnen eventueel bijzondere voorwaarden gekoppeld worden, zoals het meewerken aan een opname in een FPA, het nemen van medicatie en het meewerken met de reclassering. De verdachte vindt zelf ook dat hij hulp nodig heeft en is bereid zich aan de voorwaarden te houden.
7.4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Daarmee is voor wat betreft het bewezen verklaarde feit voldaan aan het vereiste van artikel 37a lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) om eventueel een tbs-maatregel te kunnen opleggen.
Voor een last tot terbeschikkingstelling moet daarnaast, zo volgt uit het eerste lid van artikel 37a Sr, de vraag worden beantwoord of bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond. Voorts moet de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eisen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De verdachte heeft, ondanks zijn eerdere toezegging ter terechtzitting om dit wel te doen, geweigerd mee te werken aan een Pro Justitia onderzoek door een psycholoog en een psychiater. In dat geval kan de rechtbank eerdere rapportage, indien beschikbaar en met gepaste behoedzaamheid vanwege het tijdsverloop, betrekken bij de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen.
In het kader van een in hoger beroep nog lopende strafzaak (parketnummer 10/188136-21) is de verdachte klinisch onderzocht in het PBC. Hiervan is een rapport opgemaakt, gedateerd 11 februari 2022. Hoewel de verdachte ook in het PBC maar beperkt heeft meegewerkt aan het onderzoek, concludeerden de onderzoekers op basis van de door hen verzamelde informatie dat bij hem sprake is van een psychotische kwetsbaarheid. Meerdere bronnen beschreven verward gedrag in de voorgeschiedenis van de verdachte, waarbij hij vreemde uitspraken deed, hardop lachte, tegen zichzelf sprak en overlast veroorzaakte in zijn omgeving (agressie en vernieling). Tijdens zijn verblijf in het PBC werden milde psychotische symptomen waargenomen (achterdocht, de neiging om anderen op afstand te houden) en werd in gesprekken met de verdachte door de onderzoekers opgemerkt dat hij weinig concreet was in zijn antwoorden op vragen en bij het spreken geneigd was om van de hak op de tak te springen. Eerdergenoemde gedragingen werden door de verdachte gebagatelliseerd, waarbij hij op externaliserende wijze de oorzaken hiervan toeschreef aan anderen en aan de omstandigheden. De onderzoekers signaleerden dat de verdachte, hoewel hij tijdens de observatie geen medicatie gebruikte, relatief goed leek te functioneren binnen de structuur van de detentie.
Over de onderliggende oorzaak van een psychotische ontregeling bij de verdachte konden volgens de PBC-rapporteurs door de beperkingen van hun onderzoek geen onderbouwde uitspraken worden gedaan. Het is mogelijk dat een dergelijke ontregeling samenhangt met een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, zoals in eerder onderzoek werd vastgesteld (zwakke identiteit, vermijdende copingstijl). Het valt ook niet uit te sluiten dat sprake is van een primair psychotische stoornis zoals schizofrenie, wat zou kunnen passen bij een verslechtering in het functioneren van de verdachte, met een opvallende neerwaartse ‘knik’ in de periode vanaf 2019. Daarnaast waren er aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van cannabis en/of alcohol bij de verdachte, wat eveneens een rol kan hebben gespeeld bij de verslechtering van zijn psychische conditie. De onderzoekers achtten op basis van hun observaties en vanwege de gedwongen onthouding van middelengebruik in detentie, niet waarschijnlijk dat de psychotische symptomen bij de verdachte uitsluitend werden veroorzaakt door het gebruik van verslavende middelen.
De rechtbank ziet aanwijzingen dat ook in de dagen rondom het thans bewezen verklaarde feit bij de verdachte sprake was van psychische ontregeling. De moeder van de verdachte heeft verklaard dat het niet goed ging met haar zoon, dat hij zich vreemd gedroeg en rare uitspraken deed – waarbij zij tweemaal aanleiding zag om hulp van de politie in te roepen. Een dag voor de brandstichting werd de verdachte beoordeeld door de crisisdienst, die echter op dat moment geen gronden zag voor een gedwongen opname. De verdachte zelf heeft ter terechtzitting verklaard dat hij last had van spanning, onder meer omdat zijn moeder hem aanspoorde om betaald werk te zoeken, en dat hij op de dag van de brand cannabis heeft gebruikt.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van het bewezen feit bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank acht ook aannemelijk dat de verdachte mede onder invloed van deze psychische stoornis tot het delict is gekomen. Hoewel op basis van de beperkt beschikbare informatie geen aanwijzingen worden gevonden voor een direct psychotisch motief of een pathologisch bepaalde geneigdheid tot brandstichting, heeft de verdachte in een psychisch ontregelde toestand weinig structuur in zijn handelen en acht de rechtbank hem minder goed in staat om eventuele risico’s van zijn gedrag adequaat in te schatten. Dit maakt dat de rechtbank hem het bewezen verklaarde feit in verminderde mate zal toerekenen.
De PBC-onderzoekers zagen vanuit de vastgestelde psychische problematiek en onder invloed van stress een verhoogd risico op psychotische ontregeling van de verdachte na zijn detentie, waarbij naar hun inzicht een hoge kans bestond dat hij opnieuw in conflict zou komen met zijn omgeving en dan agressief gedrag vertoont. Om het recidivegevaar te beperken werd geadviseerd om de verdachte in eerste instantie klinisch te laten behandelen en daarna ambulant verder te begeleiden in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf. Een tbs-maatregel achtten de onderzoekers in de betreffende strafzaak niet aan de orde, omdat op basis van hun onderzoek (bij een verdenking van andere strafbare feiten) niet kon worden onderbouwd dat sprake zou zijn van escalatiegevaar.
De inschatting uit het PBC-rapport op een nieuwe psychotische ontregeling van de verdachte na zijn detentie lijkt met de huidige strafzaak inmiddels te zijn bewaarheid. De rechtbank is van oordeel dat de stoornis van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De rechtbank ziet daarbij op basis van het thans bewezen verklaarde delict ook gevaar voor escalatie. In het licht hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd.
De rechtbank ziet bij deze last tot terbeschikkingstelling geen andere mogelijkheid dan te bepalen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De verdachte heeft bij meerdere gelegenheden geweigerd om mee te werken aan pro Justitia-rapportage en houdt al langere tijd vrijwillige hulpverlening af. Daarmee ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan de tbs-maatregel eventueel voorwaarden te verbinden of nader onderzoek te laten doen naar passende hulp in het kader van een zorgmachtiging, nu de verdachte feitelijk nooit enige bereidheid heeft getoond om aan een dergelijk onderzoek mee te werken.
Nu het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd geen misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, kan de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar niet te boven gaan.
Gezien de ernst van het feit en rekening houdend met een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zal de rechtbank naast de terbeschikkingstelling een gevangenisstraf opleggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
7.5.
Maatregel 38z (GVM)
De officier van justitie heeft tevens het opleggen van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr (hierna: maatregel langdurig toezicht) gevorderd.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van een dergelijke maatregel. Aan de verdachte wordt de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd. Mocht er na afloop van deze maatregel nog een vorm van behandeling nodig zijn, kan dan worden onderzocht of verdere hulpverlening alsnog gerealiseerd kan worden via de civielrechtelijke weg van de zorgmachtiging.

8..Vordering tenuitvoerlegging

Vonnissen waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
10/055384-21
Bij vonnis van 1 maart 2021 van de politierechter in deze rechtbank is de verdachte ter zake van het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering van een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 7 dagen, waarvan een gedeelte groot 3 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 15 maart 2021.
05/317909-20
Bij vonnis van 19 maart 2021 van de politierechter van rechtbank Gelderland is de verdachte ter zake van bedreiging met zware mishandeling en vernieling veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 3 april 2021.
10/302181-20
Bij vonnis van 1 december 2020 van de politierechter in deze rechtbank is de verdachte ter zake van diefstal veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 7 dagen, waarvan een gedeelte groot 5 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 15 december 2020.
20/001032-21
Bij arrest van 3 september 2021 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch is de verdachte ter zake van het wederrechtelijk in het besloten lokaal vertoevende, zich niet op de
vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen, veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 5 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 22 februari 2022.
8.1.
Beoordeling
05/317909-09 en 10/055384-21
Het openbaar ministerie zal in deze vorderingen tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk worden verklaard nu deze voorwaardelijk opgelegde straffen reeds ten uitvoer zijn gelegd bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 augustus 2022.
10/302181-20 en 20/001032-21
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van het vonnis en het arrest, en voor het einde van de proeftijden gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft verdachte de aan de vonnissen verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen worden gelast. Gelet op het feit dat aan de verdachte terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, acht de rechtbank het toewijzen van deze vorderingen echter niet opportuun. Deze vorderingen tenuitvoerlegging zullen dan ook worden afgewezen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 183 (honderd drie en tachtig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
wijst af de vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf;
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 1 maart 2021 van de politie in deze rechtbank opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf;
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 19 maart 2021 van de politierechter van rechtbank Gelderland opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf;
wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 1 december 2020 van de politierechter in deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf;
wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij arrest van 3 september 2021 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 5 mei 2022 te Hellevoetsluis
opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kleding, karton,
isolatiemateriaal, een grote plank, planten, BBQ en/of één of meer tot nu toe
onbekend geblijven goederen, althans met een brandbare stof
ten gevolge waarvan die geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk
geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor de woning gelegen aan de [adres02] , in
elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
( art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 mei 2022 te Hellevoetsluis
opzettelijk en wederrechtelijk kleding, karton, isolatiemateriaal, een grote plank,
planten, BBQ en/of één of meer tot nu toe onbekend geblijven goederen, in elk
geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer01] , in elk geval aan een ander
toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of
weggemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )