7.4.1.Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft de ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging gevorderd, gemaximeerd tot een periode van ten hoogste vier jaar, aangezien geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
De officier van justitie concludeert op basis van het PBC-rapport van 11 februari 2022 dat, hoewel dit rapport is opgemaakt in een andere strafzaak en voor andere strafbare feiten, ook ten aanzien van de onderhavige brandstichting sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Door de onderzoekers is bij de verdachte een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis vastgesteld. Dat is een chronische stoornis die dus ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig is geweest. Uit het rapport blijkt dat de psychische conditie van de verdachte sterk kan wisselen en dat hij op sommige momenten psychotisch kan ontregelen. Ook ten tijde van de brandstichting lijkt dit het geval te zijn geweest. Gelet op het risicovolle gedrag van de verdachte, het fluïde psychisch beeld en het wezenlijk geachte recidivegevaar, is de verpleging van overheidswege noodzakelijk. Er worden op dit moment geen mogelijkheden gezien om de verdachte in een alternatief, minder vergaand kader succesvol te behandelen en het recidiverisico voldoende te beperken.
7.4.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Daarmee is voor wat betreft het bewezen verklaarde feit voldaan aan het vereiste van artikel 37a lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) om eventueel een tbs-maatregel te kunnen opleggen.
Voor een last tot terbeschikkingstelling moet daarnaast, zo volgt uit het eerste lid van artikel 37a Sr, de vraag worden beantwoord of bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond. Voorts moet de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eisen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De verdachte heeft, ondanks zijn eerdere toezegging ter terechtzitting om dit wel te doen, geweigerd mee te werken aan een Pro Justitia onderzoek door een psycholoog en een psychiater. In dat geval kan de rechtbank eerdere rapportage, indien beschikbaar en met gepaste behoedzaamheid vanwege het tijdsverloop, betrekken bij de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen.
In het kader van een in hoger beroep nog lopende strafzaak (parketnummer 10/188136-21) is de verdachte klinisch onderzocht in het PBC. Hiervan is een rapport opgemaakt, gedateerd 11 februari 2022. Hoewel de verdachte ook in het PBC maar beperkt heeft meegewerkt aan het onderzoek, concludeerden de onderzoekers op basis van de door hen verzamelde informatie dat bij hem sprake is van een psychotische kwetsbaarheid. Meerdere bronnen beschreven verward gedrag in de voorgeschiedenis van de verdachte, waarbij hij vreemde uitspraken deed, hardop lachte, tegen zichzelf sprak en overlast veroorzaakte in zijn omgeving (agressie en vernieling). Tijdens zijn verblijf in het PBC werden milde psychotische symptomen waargenomen (achterdocht, de neiging om anderen op afstand te houden) en werd in gesprekken met de verdachte door de onderzoekers opgemerkt dat hij weinig concreet was in zijn antwoorden op vragen en bij het spreken geneigd was om van de hak op de tak te springen. Eerdergenoemde gedragingen werden door de verdachte gebagatelliseerd, waarbij hij op externaliserende wijze de oorzaken hiervan toeschreef aan anderen en aan de omstandigheden. De onderzoekers signaleerden dat de verdachte, hoewel hij tijdens de observatie geen medicatie gebruikte, relatief goed leek te functioneren binnen de structuur van de detentie.
Over de onderliggende oorzaak van een psychotische ontregeling bij de verdachte konden volgens de PBC-rapporteurs door de beperkingen van hun onderzoek geen onderbouwde uitspraken worden gedaan. Het is mogelijk dat een dergelijke ontregeling samenhangt met een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, zoals in eerder onderzoek werd vastgesteld (zwakke identiteit, vermijdende copingstijl). Het valt ook niet uit te sluiten dat sprake is van een primair psychotische stoornis zoals schizofrenie, wat zou kunnen passen bij een verslechtering in het functioneren van de verdachte, met een opvallende neerwaartse ‘knik’ in de periode vanaf 2019. Daarnaast waren er aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van cannabis en/of alcohol bij de verdachte, wat eveneens een rol kan hebben gespeeld bij de verslechtering van zijn psychische conditie. De onderzoekers achtten op basis van hun observaties en vanwege de gedwongen onthouding van middelengebruik in detentie, niet waarschijnlijk dat de psychotische symptomen bij de verdachte uitsluitend werden veroorzaakt door het gebruik van verslavende middelen.
De rechtbank ziet aanwijzingen dat ook in de dagen rondom het thans bewezen verklaarde feit bij de verdachte sprake was van psychische ontregeling. De moeder van de verdachte heeft verklaard dat het niet goed ging met haar zoon, dat hij zich vreemd gedroeg en rare uitspraken deed – waarbij zij tweemaal aanleiding zag om hulp van de politie in te roepen. Een dag voor de brandstichting werd de verdachte beoordeeld door de crisisdienst, die echter op dat moment geen gronden zag voor een gedwongen opname. De verdachte zelf heeft ter terechtzitting verklaard dat hij last had van spanning, onder meer omdat zijn moeder hem aanspoorde om betaald werk te zoeken, en dat hij op de dag van de brand cannabis heeft gebruikt.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van het bewezen feit bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank acht ook aannemelijk dat de verdachte mede onder invloed van deze psychische stoornis tot het delict is gekomen. Hoewel op basis van de beperkt beschikbare informatie geen aanwijzingen worden gevonden voor een direct psychotisch motief of een pathologisch bepaalde geneigdheid tot brandstichting, heeft de verdachte in een psychisch ontregelde toestand weinig structuur in zijn handelen en acht de rechtbank hem minder goed in staat om eventuele risico’s van zijn gedrag adequaat in te schatten. Dit maakt dat de rechtbank hem het bewezen verklaarde feit in verminderde mate zal toerekenen.
De PBC-onderzoekers zagen vanuit de vastgestelde psychische problematiek en onder invloed van stress een verhoogd risico op psychotische ontregeling van de verdachte na zijn detentie, waarbij naar hun inzicht een hoge kans bestond dat hij opnieuw in conflict zou komen met zijn omgeving en dan agressief gedrag vertoont. Om het recidivegevaar te beperken werd geadviseerd om de verdachte in eerste instantie klinisch te laten behandelen en daarna ambulant verder te begeleiden in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf. Een tbs-maatregel achtten de onderzoekers in de betreffende strafzaak niet aan de orde, omdat op basis van hun onderzoek (bij een verdenking van andere strafbare feiten) niet kon worden onderbouwd dat sprake zou zijn van escalatiegevaar.
De inschatting uit het PBC-rapport op een nieuwe psychotische ontregeling van de verdachte na zijn detentie lijkt met de huidige strafzaak inmiddels te zijn bewaarheid. De rechtbank is van oordeel dat de stoornis van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De rechtbank ziet daarbij op basis van het thans bewezen verklaarde delict ook gevaar voor escalatie. In het licht hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd.
De rechtbank ziet bij deze last tot terbeschikkingstelling geen andere mogelijkheid dan te bepalen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De verdachte heeft bij meerdere gelegenheden geweigerd om mee te werken aan pro Justitia-rapportage en houdt al langere tijd vrijwillige hulpverlening af. Daarmee ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan de tbs-maatregel eventueel voorwaarden te verbinden of nader onderzoek te laten doen naar passende hulp in het kader van een zorgmachtiging, nu de verdachte feitelijk nooit enige bereidheid heeft getoond om aan een dergelijk onderzoek mee te werken.
Nu het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd geen misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, kan de totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar niet te boven gaan.
Gezien de ernst van het feit en rekening houdend met een verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zal de rechtbank naast de terbeschikkingstelling een gevangenisstraf opleggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.