In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geldvordering in kort geding tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De man vordert een bedrag van € 17.500,00 van de vrouw, ter zake van de helft van de waarde van een vakantiewoning die aan de vrouw is toebedeeld in de echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man geen recht heeft op de gevorderde betaling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 22 februari 2022 is uitgesproken en dat de echtscheidingsbeschikking op 8 maart 2022 is ingeschreven. De man stelt dat de waarde van de vakantiewoning € 35.000,00 bedraagt, gebaseerd op vergelijkbare woningen, maar de rechtbank oordeelt dat de waarde door een taxateur op nihil is vastgesteld. Dit is het gevolg van het feit dat de vakantiewoning niet doorverkocht mag worden en er geen zekerheid is over het behoud van de standplaats.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere spoedeisendheid en dat de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering op de vrouw heeft. De vordering van de man is afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De vordering in reconventie van de vrouw is niet beoordeeld, omdat de voorwaarde voor het instellen van deze eis niet is vervuld.
Het vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en is op 20 oktober 2022 openbaar uitgesproken.