ECLI:NL:RBROT:2022:8684

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
10/154260-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van het voorhanden hebben van cocaïne en MDMA, en het aanwezig hebben van versnijdingsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het voorhanden hebben van cocaïne en MDMA, alsook van het aanwezig hebben van versnijdingsmiddelen en voorwerpen die verband houden met de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 juni 2022 in Rotterdam, tezamen met anderen, opzettelijk 375,1 gram cocaïne en 94,8 gram MDMA aanwezig heeft gehad. Daarnaast zijn er ook versnijdingsmiddelen zoals ketamine, inositol en lidocaïne aangetroffen. De verdachte had de tassen met verdovende middelen in zijn woning geplaatst op verzoek van een vriend, maar ontkende te weten dat er drugs in zaten.

De rechtbank heeft de verdediging gehoord, die aanvoerde dat de doorzoeking van de woning onrechtmatig was en dat het bewijs uitgesloten moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot bewijsuitsluiting. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, en heeft rekening gehouden met het vormverzuim bij de strafmaat. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van de handel in verdovende middelen op de samenleving, maar ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/154260-22
Datum uitspraak: 15 september 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. L.A. Sjadijeva, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1 september 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Onrechtmatig verkregen bewijs?
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van de oven in de woning van de verdachte en het daaruit halen van twee plastic tassen onrechtmatig is geweest. De machtiging waarmee de politie de woning is binnengetreden, gaf hiertoe niet de bevoegdheid. Dit is een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat primair dient te leiden tot bewijsuitsluiting en gedeeltelijke vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Subsidiair dient dit te leiden tot strafvermindering.
4.1.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openen van de oven niet kan worden aangemerkt als een doorzoekingshandeling en dat daarmee geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de rechtbank kan volstaan met de constatering van het vormverzuim dan wel, meer subsidiair, dat het vormverzuim kan worden gecompenseerd in de hoogte van de strafmaat.
4.1.3.
Beoordeling
Op 20 juni 2022 ontvangt het regionaal servicecentrum twee meldingen over de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning aan de [adres verdachte] te Rotterdam, de woning van de verdachte. De verdovende middelen zouden zich bevinden in plastic tassen in de oven van de woning en in de berging. Naar aanleiding van deze meldingen wordt een machtiging tot binnentreden van de woning afgegeven ter inbeslagname op grond van artikel 9 van de Opiumwet en artikel 96 Sv. De woning wordt vervolgens op 21 juni 2022 betreden. In de keuken ziet de verbalisant een oven met een glazen ruit. Door de ruit heen ziet hij twee zwarte plastic tassen liggen. Als de verbalisant de tassen in beslag heeft genomen, opent hij de tassen en treft in één van deze zakken gevouwen ponypacks aan en vermoed wordt dat hierin verdovende middelen zitten. De situatie in de woning wordt hierop bevroren in afwachting van een doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris.
De hiervoor beschreven gedragingen dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als “doorzoeken” in de zin van artikel 110 Sv. De verbalisant heeft immers de oven geopend, de tassen eruit gehaald en in de tassen gekeken. Voor een dergelijke bevoegdheid is een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Nu deze machtiging op dat moment niet aanwezig was, en de verbalisant enkel bevoegd was tot het zoekend rondkijken in de woning en voor de hand liggende voorwerpen in beslag te nemen, is hierdoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift geschonden. Dit leidt tot een onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 359a lid 1 Sv.
De vraag is vervolgens of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het is een belangrijk strafrechtelijk voorschrift dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden doorzocht, anders dan met een machtiging van een bevoegde autoriteit. Hiermee wordt de bescherming van het huisrecht van de bewoner gewaarborgd.
De ernst van het verzuim is echter gering, omdat uit de voorinformatie reeds bleek dat de verdovende middelen zich zouden bevinden in de oven. Hoewel van de politie mag worden verwacht dat zij handelen naar hun bevoegdheid, hebben zij de woning van de verdachte betreden op grond van duidelijke aanwijzingen dat in de oven drugs aanwezig waren. Tijdens het zoekend rondkijken werd vervolgens door de ruit van de oven, en dus zonder de oven te openen, waargenomen dat daarin plastic tassen lagen.
Daar komt bij dat volgens vaste jurisprudentie het nadeel dat de verdachte als gevolg van het voorgaande heeft ondervonden, niet gelegen mag zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. Hoewel in het onderhavige geval als nadeel in algemene zin kan worden genoemd de inbreuk op de privacy terwijl een burger erop mag vertrouwen dat zijn woning niet zomáár wordt onderzocht, dient dit nadeel te worden gerelativeerd omdat met de twee meldingen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, waarop de eerste waarneming van de plastic tassen door de ruit van de oven voorts aansloot.
Hoewel derhalve sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht, is de rechtbank van oordeel dat dit vormverzuim gelet op het voorgaande niet hoeft te leiden tot bewijsuitsluiting. Wel ziet de rechtbank bij een bewezenverklaring aanleiding voor strafvermindering, omdat niet volstaan kan worden met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim, gelet op de wijze waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden.
4.1.4.
Conclusie
Het beroep op bewijsuitsluiting wordt verworpen.
4.2.
Bewijswaardering
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de beschikbare bewijsmiddelen in het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had dat in de tassen in de oven en in de berging van de woning verdovende middelen aanwezig waren. Het enkele aantreffen van de goederen hoeft bovendien niet zonder meer te betekenen dat de verdachte ook de opzet heeft gehad op het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. Tot slot is er onvoldoende bewijs dat sprake zou zijn van medeplegen.
4.2.2.
Beoordeling
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
Tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte is, verspreid over de woning, de berging en de portemonnee in de auto van de verdachte, in totaal 375,1 gram cocaïne en 94,8 gram MDMA aangetroffen. Daarnaast zijn verschillende middelen in de woning gevonden waarvan later is vastgesteld dat dit om de versnijdingsmiddelen ketamine, inositol en lidocaïne gaat en weegschalen.
De verdachte heeft verklaard dat door een vage vriend aan hem werd gevraagd of hij tassen kon bewaren. Deze vriend is vervolgens naar zijn woning gekomen en heeft samen met een andere persoon de tassen afgeleverd. De verdachte heeft toegestaan dat de tassen in de oven werden gezet, die hij toch niet gebruikte, en heeft verder geen vragen gesteld. Hij wist daarom niet dat er verdovende middelen in de tassen zaten, omdat hij de oven niet gebruikte. Daarnaast heeft hij op verzoek van deze vriend ook zijn berging ter beschikking gesteld en zijn daar spullen neergezet. De verdachte zou hiervoor geen vergoeding krijgen.
Uitgaande van zijn verklaring heeft de verdachte door zo te handelen in elk geval het voorwaardelijk opzet gehad op het bezit van de verdovende middelen en het plegen van de voorbereidingshandelingen tot het bewerken van verdovende middelen. Hij heeft het risico genomen door onder dubieuze omstandigheden tassen te verbergen in zijn woning en, nu er DNA sporen van hem zijn gevonden op de deksel van een pot met wit poeder waar inositol in zat, dat hij drugs en versnijdingsmiddelen verborg.
Medeplegen
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tevens van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en één of meer andere(n). De verdachte heeft immers verklaard dat hij de tassen in opdracht van een ander heeft bewaard en dat hij aan deze persoon ook zijn berging ter beschikking heeft gesteld en twee personen de tassen bij hem hebben afgeleverd en spullen in de berging hebben gezet.
4.2.3.
Conclusie
De verweren worden verworpen. Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij, op 21 juni 2022 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 375,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 94,8 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, ;
2.
hij, op 21 juni 2022 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten
bereiden, bewerken, verwerken, en- het opzettelijk vervaardigen
van cocaïne en MDMA, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden een stof, te weten
- 5,3 gram ketamine, en
- 722,2 gram inositol, en
- 310,7 gram lidocaïne, en
- een weegschaal
voorhanden heeft gehad, waarvan de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 375,1 gram cocaïne en 94,8 gram MDMA. Daarnaast heeft de verdachte versnijdingsmiddelen en voorwerpen die verband houden met de handel in verdovende middelen aanwezig gehad in zijn woning.
Het is algemeen bekend dat de handel en het gebruik van harddrugs gevaar oplevert voor de volksgezondheid en dat dit direct en indirect een oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft door zijn handelen aangezet tot het in standhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen en ondermijning van de samenleving. Hier moet dan ook streng en consequent tegen worden opgetreden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 juli 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland, afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 25 augustus 2022. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Het netwerk van de verdachte wordt door de reclassering gezien als delictgerelateerd. De reclassering heeft geen verbanden kunnen leggen tussen de andere leefgebieden en het delictgedrag van de verdachte, gelet op zijn ontkennende verklaring. Om dezelfde reden kan de recidivekans niet worden ingeschat. Als positief wordt benoemd dat de verdachte een hechte familieband heeft, werkt als ZZP’er en gemotiveerd is om weer aan de slag te gaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten en op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen zou gelet hierop passend en geboden zijn. In strafverminderende zin zal de rechtbank echter rekening houden met het feit dat er sprake is van een vormverzuim, zoals besproken onder 4.1. Om die reden wordt aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd die gelijk is aan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Een deel van de voorgenomen straf zal daarnaast voorwaardelijk worden opgelegd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
83 (drieëntachtig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd,tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer , voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en H.I. Kernkamp-Maathuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. de Graaf, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 15 september 2022.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 21 juni 2022 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 375,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 94,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij, op of omstreeks 21 juni 2022 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van cocaïne en/of MDMA, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
voor te bereiden en/of te bevorderen
een stof, te weten
- een hoeveelheid 5,3 gram ketamine, althans een hoeveelheid van een stof bevattende ketamine en/of
- een hoeveelheid 722,2 gram inositol, althans een hoeveelheid van een stof bevattende inositol en/of
- een hoeveelheid 310,7 gram lidocaïne, althans een hoeveelheid van een stof bevattende lidocaïne en/of
- een weegschaal
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
(art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 3
Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)