ECLI:NL:RBROT:2022:8608

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
FT RK 21/88
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling na faillissement wegens onvoldoende goede trouw en informatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot opheffing van een faillissement en gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die eerder failliet was verklaard, heeft een verzoek ingediend om zijn faillissement op te heffen en de schuldsaneringsregeling toe te passen. Tijdens de zitting op 1 september 2022 zijn de verzoeker, de beschermingsbewindvoerder en de curator gehoord. De curator heeft negatief geadviseerd over het verzoek, onder andere omdat de schuldenlijst niet voldoende onderbouwd was en de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker geen inkomsten had ten tijde van de indiening van het faillissementsrekest en dat hij niet had gesolliciteerd tijdens het faillissement. Bovendien heeft de verzoeker belangrijke informatie niet gedeeld met zijn beschermingsbewindvoerder en curator, wat zijn positie verzwakte.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet aan de voorwaarden voor de schuldsaneringsregeling voldoet, omdat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verzoeker niet in staat is om de verplichtingen uit de schuldsanering na te komen. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw en het nakomen van informatieverplichtingen in het kader van de schuldsanering.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling na faillissement
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 8 september 2022
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker,
curator: mr. W.P. Groenendijk.

1.De procedure

Verzoeker heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van zijn op 16 februari 2021 uitgesproken faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Verzoeker, mevrouw [naam 2] , de beschermingsbewindvoerder en de curator zijn gehoord ter terechtzitting van 1 september 2022.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

2.1
Standpunt curator
De curator heeft in zijn advies ten aanzien van het omzettingsverzoek, in de vorm van een beantwoorde vragenlijst van 30 juni 2022, aangegeven dat verzoeker ten tijde van de indiening van het faillissementsrekest geen inkomsten had en geen minnelijk aanbod kon doen en een ingediend wsnp-verzoek zou moeten worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Faillissementswet. De curator heeft in zijn vragenlijst van
30 juni 2022 voorts negatief geadviseerd ten aanzien van het omzettingsverzoek. De curator heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de schuldenlijst bij het omzettingsverzoek niet voldoende is onderbouwd. Bij het omzettingsverzoek van 18 mei 2022 heeft verzoeker een schuldenlijst aangeleverd met een totale schuldenlast van € 1.145.722,00. Daarna is op 24 juni 2022 een nieuwe schuldenlijst aangeleverd met een totale schuldenlast van
€ 1.149.848,13, terwijl uit de eigen verklaring van verzoeker blijkt dat sprake is van een totale schuldenlast van € 1.157.187,67. Dit komt overeen met de schuldenlast in het faillissement. De informatie is onvolledig en bovendien is er geen aansluiting te maken tussen de verschillende lijsten, aldus de curator.
De curator heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan. De curator wijst allereerst op de vordering van de heer [naam 3] , aanvrager van het faillissement, van € 126.136,11. Verzoeker is een hoge huurverplichting voor een lange periode aangegaan voor de uitoefening van zijn coaching activiteiten zonder eerst te onderzoeken of hij de benodigde vergunningen kon verkrijgen voor het uitvoeren van zijn onderneming. Daarnaast heeft verzoeker een aanzienlijke schuld bij het CJIB openstaan van in totaal € 10.992,29. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vordering geheel buiten de 5-jaarstermijn is ontstaan.
Tenslotte heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij de verplichtingen uit de wettelijke schuldsanering naar behoren kan nakomen. Verzoeker heeft gedurende het faillissement niet aantoonbaar gesolliciteerd, noch heeft hij afdoende onderbouwd dat hij hier niet toe in staat zou zijn. De brief van 3 juni 2020 van drs. [naam 4] , psycholoog, zegt onvoldoende over de arbeids(on)geschiktheid van verzoeker. Ten aanzien van de informatieverplichting is het positief dat verzoeker een beschermingsbewindvoerder heeft. Echter, is ter zitting gebleken dat verzoeker belangrijke informatie noch aan zijn beschermingsbewindvoerder, noch aan de curator door heeft gegeven.
2.2
Standpunt verzoeker
Ten aanzien van het ontstaan van de schuldenlast en de goede trouw bij het laten ontstaan daarvan, heeft verzoeker – kort samengevat – het volgende verklaard. Verzoeker heeft in 2013 een auto-ongeluk gehad met ernstige gevolgen. De drie ondernemingen die verzoeker destijds had, moest hij verkopen. Verzoeker besloot na zijn revalidatie een nieuwe onderneming als holistisch coach op te zetten. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard dat hij geen bedrijfsplan had opgesteld, omdat hij al jarenlang ervaring had met ondernemen. Verzoeker heeft het pand van de heer Van der Akker gehuurd, maar kwam er later, bij het aanvragen van de vergunningen, achter dat wat hij wilde doen, niet mogelijk was in het gehuurde pand. Verzoeker heeft vervolgens de twee schuren die bij het pand aanwezig waren, onderverhuurd. Verzoeker kon vervolgens ook de woning verhuren en verzoeker heeft verder niet meer naar het pand omgekeken. Verzoeker heeft ter zitting benadrukt dat hij niets te maken had met het drugslaboratorium en dat hij in hoger beroep is gegaan tegen het veroordelend strafvonnis tegen hem en dat hij rekent op vrijspraak.
Ten aanzien van de boetes bij het CJIB kon verzoeker desgevraagd geen nadere uitleg verstrekken. Ten aanzien van de rekening-courant vordering van Medimensen B.V. heeft verzoeker verklaard dat hij mede-aandeelhouder van de onderneming was, maar verder geen actieve taak had in het bestuur van de onderneming. Afgesproken was dat verzoeker geen vergoeding zou krijgen, maar wel de beschikking kreeg over een bedrijfsauto met tankpas en dat hij bepaalde kosten in overleg kon declareren. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij de rekening-courant vordering heeft betwist. Desgevraagd kon verzoeker evenmin uitleg geven over de boetes die op de rekening-courant vermeld stonden.
Ten aanzien van het nakomen van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen heeft verzoeker als volgt verklaard. Verzoeker heeft zich vanaf 20 februari 2021 uit eigen beweging onder beschermingsbewind laten zetten.. Daarnaast heeft verzoeker in juni, juli en augustus 2022 tijdelijk werk gevonden, waarbij hij in juni een salaris had van ongeveer
€ 800,00 en in juli en augustus ongeveer in totaal € 2.100,00. Verzoeker heeft daarnaast de benodigde papieren gehaald om kinderen en ouderen naar de dagbesteding te brengen. Echter, bleek later dat verzoeker voor het werk een verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG) voor nodig had en hier komt verzoeker niet voor in aanmerking. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat verzoeker de betreffende verdiensten op een eigen rekening heeft laten storten in plaats van de beheerrekening na overleg met Exodus. Verzoeker heeft de beschermingsbewindvoerder noch de curator daarover geïnformeerd. Verzoeker heeft daarom over de maand juni ook een uitkering ontvangen, waar hij (deels) geen recht meer op had. Verzoeker had begrepen dat hij vijf maanden mag werken met behoud uitkering. Verzoeker heeft inmiddels een bedrag van € 1.500,00 teruggestort.

3.De beoordeling

Alvorens tot inhoudelijke behandeling van het verzoekschrift over te gaan, dient de vraag te worden beantwoord of verzoekster een beroep op artikel 15b, eerste lid van de Faillissementswet (hierna: Fw) toekomt. De voorwaarde die de wet in artikel 15b, eerste lid Fw stelt,is dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar. Daarnaast stelt de wet als voorwaarde dat geen verificatievergadering is gehouden noch dat de rechter-commissaris een beschikking als bedoeld in artikel 137 a, eerste lid, Fw heeft gegeven.
Het faillissement is uitgesproken op rekest. Ten tijde van het indienen van het faillissementsrekest en de behandeling daarvan is op basis van het dossier en het hetgeen verzoeker en de curator in dat verband naar voren hebben gebracht aannemelijk dat een verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling geen kans van slagen had en zou hebben geleid tot vertraging van de behandeling van het faillissementsrekest. Er kan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat verzoeker wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
Gelet hierop en het feit dat geen verificatievergadering is gehouden en geen beschikking ex artikel 137a, eerste lid, Fw is gegeven, is verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat een verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke. Bij de beoordeling wordt acht geslagen op de landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling zoals opgenomen in Bijlage IV van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.
Verzoeker heeft schulden bij het CJIB laten ontstaan van in totaal € 10.992,29. Uit de stukken is gebleken dat in ieder geval zes van de tweeëndertig boetes zijn ontstaan binnen de vijfjaarstermijn. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan en/of onbetaald gelaten. Daarnaast staan er nog drieënveertig boetes op de rekening-courant van Medimensen B.V., welke zijn ontstaan binnen de periode van vijf jaar (te weten van
18 september 2017 tot 2 oktober 2019). Deze boetes staan niet op het overzicht van het CJIB en komen bovenop de in het overzicht genoemde boetes. Verzoeker heeft de rekening-courant vordering van € 28.828,07 weliswaar betwist, maar heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Dit blijkt eveneens uit de brief van Medimensen B.V. van 18 augustus 2020 waarin staat dat verzoeker zonder argumentatie of onderbouwing heeft gesteld “het volledig oneens” te zijn met de rekening-courant. Op zitting was verzoeker niet in staat de rechtbank nader te informeren over de rekening-courant vordering, waaronder de boetes op de specificatie van de rekening-courant.
Daarnaast heeft verzoeker een schuld aan dhr. [naam 3] van in totaal € 126.136,11. De rechtbank is van oordeel dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Verzoeker is te lichtvaardig een hoge huurverplichting voor een lange periode aangegaan voor de uitoefening van zijn coaching activiteiten zonder eerst te onderzoeken of hij de benodigde vergunningen kon verkrijgen voor het uitvoeren van zijn onderneming en in het algemeen een sluitende exploitatie van zijn nieuwe onderneming aannemelijk was.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Verzoeker heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule, zo heeft hij ter zitting aangegeven dat hij vrijwillig beschermingsbewind heeft aangevraagd. De rechtbank is van oordeel dat dit een goede ontwikkeling is, zij het dat ter zitting is gebleken dat verzoeker alsnog verzuimd heeft om zowel de beschermingsbewindvoerder als de curator op de hoogte te stellen van belangrijke zaken, zoals verdiende inkomsten uit arbeid. Al het voorgaande in aanmerking genomen, en mede met het oog op de ernst en de totale hoogte van de schulden die naar het oordeel van de rechtbank deels niet te goeder trouw zijn ontstaan, althans onbetaald zijn gebleven, oordeelt de rechtbank dat deze ontwikkeling onvoldoende (althans onvoldoende bestendig van aard) is om een toelating tot de schuldsaneringsregeling op dit moment te rechtvaardigen.
Bovendien wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit evenmin voldoende aannemelijk is geworden en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker heeft een beschermingsbewindvoerder, waardoor de rechtbank er in beginsel vanuit zou kunnen gaan dat verzoeker aan de informatieplicht zal voldoen. Echter, uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de beschermingsbewindvoerder niet op de hoogte was van het feit dat verzoeker werkzaam was gedurende de maanden juni, juli en augustus 2022. Bovendien was het salaris niet op de beheerrekening gestort maar op een privé-rekening. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich met ondersteuning van zijn beschermingsbewindvoerder voldoende aan zijn inlichtingenplicht zal houden.
Daarnaast heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in staat is om de sollicitatieverplichting na te komen. Verzoeker heeft gedurende het faillissement niet aantoonbaar gesolliciteerd en verzoeker heeft evenmin onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet kon solliciteren gedurende het faillissement. Verzoeker heeft weliswaar een brief van drs [naam 4] overgelegd, gedateerd 3 juni 2020, waaruit volgt wat de gevolgen zijn van het auto-ongeluk in 2013, maar de rechtbank is van oordeel dat hieruit onvoldoende blijkt in hoeverre verzoeker arbeids(on)geschikt is. De rechtbank neemt hierbij ook mee dat verzoeker in juni, juli en augustus 2022 wel in staat was om te werken.
Verzoeker heeft, ondanks het uitdrukkelijk verzoek daartoe in de bijlage bij de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van zijn verzoek, geen sollicitaties overgelegd.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat gevreesd moet worden dat verzoeker de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zal kunnen nakomen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.
De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022. [1]
De griffier is buiten staat
dit vonnis te ondertekenen

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.