ECLI:NL:RBROT:2022:8571

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
ROT-21_00561
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het plaatsen van een schuur bij een rijksmonument in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een schuur bij de Bernisse molen, een rijksmonument gelegen in een beschermd stadsgezicht. Eiser, die op 35 meter afstand van het perceel woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die aan de vergunninghouders is verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouders de schuur uitsluitend voor hobbymatige doeleinden willen gebruiken, wat door verweerder is goedgekeurd. Eiser betwistte de motivering van verweerder en stelde dat de schuur voor bedrijfsmatige activiteiten gebruikt zou worden, wat de karakteristiek van het stadsgezicht zou aantasten. De rechtbank oordeelde dat de schuur als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt en dat de bouw niet onevenredig inbreuk maakt op het beschermd stadsgezicht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening in overeenstemming was met de wet- en regelgeving, en dat de bezwaren van eiser niet opgingen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/561

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (verweerder)

gemachtigden: mr. A. Pol en mr. A. van Rossem.
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[naam 1] en [naam 2],uit [woonplaats], vergunninghouders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een schuur op het perceel [adres] (het perceel).
Bij besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van
eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 maart 2021, reg.nr. ROT 21/986, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit 1 is geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
Bij besluit van 26 juli 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder, na wijziging van het bouwplan, een vervangingsbesluit ex artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en de bezwaren van eiser wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10135, heeft de voorzieningenrechter de voornoemde schorsing van 17 maart 2021 op verzoek van vergunninghouders opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door [naam 5]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Pol en mr. M. Erdogan, bijgestaan door [naam 3] ([naam 3]) en [naam 4]. Daarnaast hebben vergunninghouders aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Vergunninghouders hebben op 15 april 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van het plaatsen van een schuur op het perceel. Op het perceel staat een molen (de Bernisse molen) die door vergunninghouders wordt bewoond. De Bernisse molen is een rijksmonument en het perceel is gelegen in een beschermd stadsgezicht.
Eiser woont op ongeveer 35 meter afstand van het perceel.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de nieuwe schuur en het afwijken van het bestemmingsplan ‘Geervliet’ (het bestemmingsplan). De strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat volgens verweerder uit het bouwen buiten het bouwvlak en het overschrijden van de maximale bouwhoogte van 3 meter. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder a, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), is bij de omgevingsvergunning afgeweken van het bestemmingsplan.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Algemene bezwaarcommissie van 8 december 2020, het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Samengevat heeft eiser aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Awb geen volledige heroverweging heeft uitgevoerd en dat er geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk, nu de schuur voor een groot deel voor bedrijfsmatige activiteiten gebruikt zal worden. Verweerder heeft ten onrechte zonder nadere motivering de adviezen van de stedenbouwkundige en de Erfgoedcommissie overgenomen, nu niet is gebleken dat is getoetst aan de regels die gelden voor een ‘beschermd stadsgezicht’. Voorts had verweerder niet mogen volstaan met de overweging dat het volume van de schuur acceptabel lijkt. Omdat ten behoeve van de aanleg van het toilet dieper dan 30 cm moet worden gegraven, heeft bovendien ten onrechte geen archeologisch vooronderzoek plaatsgevonden.
5. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2208, het bestreden besluit I geschorst, kort gezegd omdat,
- verzoeker terecht aanvoert dat er geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden;
- verweerder zijn standpunt, dat geen sprake is van een bedrijfsruimte en dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk bij de woning van vergunninghouder, onvoldoende heeft gemotiveerd;
- het stedenbouwkundige advies niet zonder meer kon worden overgenomen; en
- dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek heeft mogen baseren op de adviezen van de Erfgoedcommissie tevens welstandscommissie.
6. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder, na het gewijzigde bouwplan van vergunninghouders van 8 juli 2021, een vervangingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb genomen en de bezwaren van eiser wederom ongegrond verklaard.
6.1.
De wijziging van het bouwplan houdt kort samengevat in dat vergunninghouders de schuur uitsluitend zullen gebruiken voor hobbymatige doeleinden. Het oorspronkelijke bouwplan, en daarmee de ruimtelijke uitstraling ervan, is ongewijzigd gebleven. Verweerder stelt dat de aangebrachte wijziging als wijziging van ondergeschikte aard kan worden beschouwd, waarvoor geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning hoeft te worden ingediend.
6.2.
De wijziging van het bouwplan toont volgens verweerder aan dat vergunninghouders het bijgebouw (de schuur) gaan gebruiken ten behoeve van diverse hobby’s, zoals hobbymatig boetseren, creëren van decoratieve stucornamenten voor eigen gebruik in de woning, hobbymatig schilderen van houten en glazen objecten en het hobbymatig maken van schilderijen. Verweerder stelt dat de schuur in functioneel opzicht verbonden is met de woning nu het gebruik van een atelier (schuur) strekt tot vergroting van het woongenot. [naam 1] is weliswaar “Meesterrestauratiestukadoor” en daarmee aangesloten bij Het Neerlandsch Stucgilde, maar dat maakt niet dat reeds daarom ter plaatse bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden, zeker ook nu [naam 1] in de wijziging van het bouwplan stelt dat de schuur uitsluitend gebruikt zal worden voor hobbymatige activiteiten. Voorts heeft [naam 1] in de wijziging van het bouwplan vermeld dat hij materialen voor zijn bedrijf laat opslaan bij de leverancier en dat werkzaamheden van het stukadoorsbedrijf bij de opdrachtgever op locatie wordt uitgevoerd. Dit betekent dat [naam 1] zijn werkzaamheden elders uitoefent.
De schuur heeft een omvang van 6 bij 20 meter, een nokhoogte van 4,5 meter en een goothoogte van 2,7 meter. In dit geval is artikel 9 van de bestemmingsplanregels van toepassing. Verweerder stelt dat er gelet op de situering en de bouwhoogte van het bouwplan sprake is van strijdigheid met artikel 9.2.1; het bouwplan wordt gerealiseerd buiten het bouwvlak en de bouwhoogte van 3 meter wordt overschreden. Dat er, naar eiser stelt, reeds een illegaal bijgebouw staat op het perceel, dat niet vergund is, maakt dat niet anders, omdat uit artikel 9 van de planregels bij het bestemmingsplan niet volgt dat binnen de bestemming “Horeca” maar één bijgebouw gebouwd mag worden, dan wel dat een eerder bijgebouw gesloopt moet worden alvorens een nieuw bijgebouw gerealiseerd mag worden.
Dit leidt er volgens verweerder toe dat het bijgebouw (de schuur) beschouwd moet worden als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor, zodat toepassing gegeven kan worden aan artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.
6.3.
Voorts heeft verweerder de Erfgoedcommissie (Stichting Dorp, Stad en Land) om een nadere motivering gevraagd. In haar nader advies van 13 juli 2021 stelt de commissie het volgende:
“….. Voor het gebied van Geervliet welke in het beschermde dorpsgezicht bevindt, geldt het welstandsniveau “Bijzonder: toetsingstabel Kerkringdorp en Voorstraat Kerkringdorpen”. Het plan voldoet aan de criteria en aanbevelingen, en past binnen de algemene karakteristiek en is te verenigen met de samenvatting ruimtelijke kenmerken voor dit gebied.”
Verweerder vindt het advies van de Erfgoedcommissie afdoende en concludent, maar acht, gelet op de vergewisplicht, nadere duiding nog wel op zijn plaats. In de Welstandsnota staan bij het onderdeel welstandsniveau “Bijzonder: toetsingstabel Kerkringdorp en Voorstraat- Kerkringdorpen” diverse criteria en aanbevelingen opgesomd. Per aspect (omgeving, situering, gevelaanzicht, gevelgeleding/plasticiteit, materiaalgebruik/kleurgebruik, detaillering) heeft verweerder in het bestreden besluit 2 aangeduid in hoeverre het bouwplan voldoet aan voornoemde criteria en aanbevelingen.
Gelet op die duiding komt verweerder tot de conclusie dat het bouwplan voldoet aan de criteria en aanbevelingen als bedoeld in de toetsingstabel “Kerkringdorp en Voorstraat- Kerkringdorpen”. Dit leidt er toe dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dat het bouwplan de karakteristiek en kenmerken van het beschermd stadsgezicht niet onevenredig aantast, aldus verweerder.
6.4.
Verweerder stelt verder op 9 juli 2021 een positief advies te hebben ontvangen van de stedenbouwkundig adviseur. In dit advies wordt volgens verweerder aannemelijk gemaakt dat de omvang van de schuur passend is binnen de grote oppervlakte van het perceel. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 987 m2. De oppervlakte van de schuur is 120 m2. Het bebouwd oppervlak van het terrein na de realisering van de schuur zal 245 m2 zijn, zoals volgt uit de aanvraag om omgevingsvergunning van 15 april 2020. Dit betekent dat slechts 25% van het oppervlak bebouwd wordt. De schuur is stedenbouwkundig bezien weliswaar fors, maar is volledig passend binnen de omvang van het perceel. Daarbij is de positionering zodanig dat de schuur de begrenzing van het achtererf vormt.
Verweerder merkt in dit verband verder nog op dat, zoals ook het Aanwijzingsbesluit aangeeft, het grote aantal zwartgeteerde houten schuren typerend is voor Geervliet. De bouw van de schuur aan de [adres] is, gelet op de in de omgeving voorkomende volumes en schuren, daarmee geen vreemde eend in de stedenbouwkundige bijt. Verweerder acht het advies van de stedenbouwkundig adviseur afdoende concludent en neemt dit advies over.
6.5.
Verweerder merkt daarnaast wat het archeologisch vooronderzoek betreft op dat de betreffende bepaling uit het bestemmingsplan strekt ter bescherming van het algemeen belang van het behoud van archeologische waarden en aldus kennelijk niet strekt ter bescherming van eisers belangen. Voor een inhoudelijke bespreking van dit bezwaar van eiser ziet verweerder dan ook geen aanleiding.
7. Eiser stelt zich ten aanzien van het bestreden besluit 2 op het standpunt dat het ongeloofwaardig is dat de schuur enkel voor privégebruik gebouwd gaat worden omdat [naam 1] eerder heeft verklaard de schuur dringend voor eigen bedrijfsgebruik nodig te hebben. De stelling van [naam 1] dat het stukadoorsbedrijf, sinds het moment dat de schuur niet meer tot zijn beschikking stond, niet heeft stilgelegen, maakt dit niet anders. Eiser kan zich immers niet voorstellen dat die aanvankelijk verklaarde bedrijfsbehoefte er niet meer is en in de toekomst niet zal leiden tot strijdig gebruik dat nauwelijks te handhaven valt. Eiser meent dat [naam 1] aan zijn eerste aanvankelijke verklaring gehouden is, zodat verweerder die verklaring moet betrekken bij de beoordeling van het bouwplan.
Eiser heeft geen bezwaren tegen toiletgebruik in de schuur, maar de aanwezigheid van een extra toilet in de schuur vindt eiser wel een belangrijke indicatie voor bedoeld bedrijfsmatig gebruik. Bij hobbymatig gebruik kunnen de gebruikers/gezinsleden immers ook de sanitaire voorzieningen van de molen gebruiken. Het alsnog plaatsen van het toilet kan erop duiden dat [naam 1] ook van zins is om anderen in de schuur te laten werken, die hij geen toegang tot het toilet van de molen wil geven. Dat zou het geval kunnen zijn als hij workshops wil houden, die binnen de beroepsmatige activiteiten vallen.
Doordat verweerder de tegenstrijdige verklaringen van [naam 1] over de bedrijfsmatige noodzaak van de ‘schuur’ niet nader heeft onderzocht komt volgens eiser de onpartijdigheid van verweerder in het geding.
Verder stelt eiser dat het “Beschermd Stadsgezicht” ook bestaat uit zogenaamde “doorkijkjes” vanuit de omgeving naar de monumentale gebouwen, die aldaar aanwezig zijn. Een grote schuur op deze locatie zal vanuit elke positie van waaruit naar de Bernisse molen kan worden bezien, die doorkijkjes volledig belemmeren. Zo verliest Geervliet hiermee een deel van zijn/haar “Beschermd Stadsgezicht”.
8. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit 2 een besluit is in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu dit strekt tot vervanging van het bestreden besluit 1. Het beroep van eiser heeft van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 1.
Daarom zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Aangezien het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiser, is het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het bestreden besluit 2.
9.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij het bestreden besluit 2 naast de aangepaste bouwaanvraag zowel de bezwaren van eiser als het door eiser ingediende deskundigenrapport van [naam 5] uitgebreid heeft meegewogen in zijn besluitvorming en is van oordeel dat aan het bestreden besluit 2 een volledige heroverweging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb ten grondslag ligt.
9.2.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de wijziging van het bouwplan, op basis waarvan het bestreden besluit 2 is genomen, van ondergeschikte aard is. De wijziging van het gebruik van de (beoogde) schuur zorgt wat de ruimtelijke uitstraling en verschijningsvorm betreft niet voor een wezenlijk ander project. Er vinden geen (dermate grote) bouwkundige wijzigingen plaats dat daarvoor een nieuwe bouwaanvraag zou moeten worden ingediend. Deze wijziging is door verweerder terecht niet als een nieuwe aanvraag bestempeld.
9.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder, op basis van het gewijzigde bouwplan van vergunninghouders van 8 juli 2021, de schuur terecht heeft aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor, zodat hij toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder op basis van de wijziging van het bouwplan voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat vergunninghouders de aangevraagde schuur enkel ten behoeve van het uitvoeren van de hiervoor genoemde hobby’s gaan gebruiken. De omstandigheid dat er, zoals ter zitting is geduid, in de schuur, net zoals dit in een woning plaats kan vinden, soms sprake zal zijn van een hobbymatig samenkomen van gelijkgestemden, leidt niet tot de conclusie dat dus sprake is van bedrijfsmatig gebruik, zoals eiser veronderstelt. Doordat door vergunninghouders afdoende is onderbouwd dat de schuur niet voor commerciële, noch voor bedrijfswerkzaamheden gebruikt zal gaan worden maar puur gericht is op hobbymatig gebruik, betekent dit dat de (beoogde) schuur in functioneel opzicht verbonden is met de woning. Immers, het gebruik van de schuur als atelier strekt tot vergroting van het woongenot.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat [naam 1] aan zijn eerste verklaring gehouden is en dat verweerder moet uitgaan van die verklaring. Er ligt nu immers een wijziging van het bouwplan voor, waarbij het gestelde gebruik bovendien reëel is. Daarnaast heeft [naam 1] aangegeven dat hij de materialen voor zijn bedrijf laat opslaan bij de leverancier en dat hij zijn werkzaamheden bij de opdrachtgever op locatie uitvoert. Bovendien hebben vergunninghouders onbetwist gesteld dat zij de offerte voor de te bouwen schuur als privépersoon hebben aangevraagd en dat de uit te voeren werkzaamheden uit privé-middelen worden betaald.
Evenmin kan worden geoordeeld dat de aanwezigheid van een toilet in de (beoogde) schuur een indicatie vormt voor bedrijfsmatig gebruik. Een toilet in de schuur, waarin structureel en gedurende enige tijd werkzaamheden ten behoeve van de molen alsmede hobbymatige activiteiten worden uitgeoefend, bevordert eveneens het (woon)comfort ter plaatse en wijst niet op een bedrijfsmatig gebruik van die schuur.
In het geval de schuur toch in afwijking van de, op basis van de gewijzigde aanvraag, verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt kan verweerder ambtshalve handhaven dan wel kan bij verweerder om handhaving van de verleende omgevingsvergunning worden verzocht, waarbij er voor verweerder een beginselplicht tot handhaving geldt. Anders dan eiser, acht de rechtbank het niet al te lastig om aan te tonen als de schuur voor bedrijfs- in plaats van hobbymatige activiteiten wordt gebruikt. Daarbij zal verweerder in dat geval bij de beoordeling of de activiteiten het toegestane hobbymatige karakter ontstijgen de aard, omvang en frequentie van de activiteiten moeten betrekken.
9.4.
De stelling dat moet worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van verweerder en dat verweerder vooringenomenheid moet worden verweten, volgt de rechtbank niet. In dat kader vindt de rechtbank van belang dat verweerder moet uitgaan van de (wijziging van de) vergunningaanvraag die bij hem is ingediend. Hoewel eiser het ongeloofwaardig vindt dat de schuur nu ineens enkel voor privé-doeleinden gebruikt gaat worden is daarmee niet door eiser aangetoond of aannemelijk gemaakt dat verweerder zich in het kader van de vergunningaanvraag niet objectief zou hebben opgesteld. De suggestie dat de gemeente Nissewaard betrokken zou zijn geweest en belang zou hebben gehad bij de verkoop van de molen aan vergunninghouders is door eiser op geen enkele manier hard gemaakt, nog daargelaten dat met de betrokkenheid bij de verkoop niet alleen al daarom zou zijn gebleken dat sprake is van vooringenomenheid of partijdigheid. Verweerder heeft in dit geval de inhoud en de kwaliteit van de aangeleverde stukken beoordeeld. Concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat deze verantwoordelijkheid in dit geval is miskend, heeft de rechtbank in de door eiser aangevoerde gronden en overgelegde gedingstukken niet kunnen vinden. Dat verweerder anders oordeelt en een andere belangenafweging maakt dan eiser wenselijk acht maakt niet dat er kan worden gesproken van partijdigheid of vooringenomenheid van het bestuursorgaan.
9.5.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder terecht bij het bestreden besluit 2 in aanvulling op het aanvankelijke summiere advies van de Erfgoedcommissie de vraag, in hoeverre het bouwplan voldoet aan de criteria en aanbevelingen genoemd in de Welstandsnota bij het onderdeel welstandsniveau “Bijzonder: toetsingstabel Kerkringdorp en Voorstraat- Kerkringdorpen”, nader heeft geduid.
Met inachtneming van het advies van de Erfgoedcommissie is verweerder aan de hand van de welstandscriteria op afdoende wijze stapsgewijze op de aspecten “omgeving, situering, gevelaanzicht, gevelgeleding / plasticiteit, materiaalgebruik / kleurgebruik en detaillering” ingegaan. Uiteindelijk heeft de Erfgoedcommissie toch ook haar advies op 31 januari 2022 alsnog uitgeschreven, waarbij ten aanzien van het bouwplan de welstandscriteria eveneens uitvoerig zijn doorgenomen en toegelicht, op basis waarvan zij eveneens tot de conclusie is gekomen dat het beschermd stadsgezicht als gevolg van de bouw van de schuur niet onevenredig wordt aangetast. Dit advies komt in grote lijnen overeen met de nadere duiding van verweerder in het bestreden besluit 2.
Uit de advisering volgt dat verweerder in het kader van de verleende ontheffing tevens heeft beoogd om op basis van artikel 21.3 van de bestemmingsplanregels af te wijken van het bepaalde in artikel 21.2.
In dat verband is onder meer van belang dat de Erfgoedcommissie in haar vergadering van 29 juni 2021, uitgeschreven op 31 januari 2022, gemotiveerd ten aanzien van het materiaalgebruik het volgende heeft gesteld.
“De kozijnen zijn van hout. De dakbedekking betreft oranje keramische pannen, De zinken goten en hemelwaterafvoeren zijn passend bij de verschijningsvorm en de omgeving. De gevels worden in houten horizontale zwarte planken uitgevoerd. De methode van rabatdelen acht de commissie niet strijdig wegens de afstand tot het monument en de straat en omdat het een nieuw te bouwen schuur betreft van ondergeschikte omvang t.o.v. het monument en de in de omgeving voorkomende volumes in het beschermd dorpsgezicht.”
De stelling van eiser dat blijkens de door de gemeente Nissewaard opgestelde welstandscriteria voor het beschermd stadsgezicht er in dit geval ten onrechte voor zwarte rabatdelen is gekozen in plaats van gepotdekselde gevelbekleding, slaagt niet. [naam 3], voorzitter van de erfgoedcommissie, heeft in dit verband ter zitting verklaard dat wel een zekere voorkeur uitgaat voor een gepotdekselde gevelbekleding maar dat er geen sprake is van een harde voorwaarde. Op meerdere plekken in het gebied van Geervliet zijn op eenzelfde wijze zwarte rabatdelen als gevelbekleding bij schuren toegepast. Het uitvoeren van de gevels in houten horizontale planken (methode van rabatdelen) acht [naam 3] in dit geval niet strijdig met de redelijke eisen van welstand. Dit vanwege de afstand tot het monument en de straat en omdat het een nieuw te bouwen schuur is van ondergeschikte omvang ten opzichte van het monument en de in de omgeving voorkomende volumes. De karakteristiek en kenmerken van het beschermd stadsgezicht worden hierdoor niet onevenredig aangetast. Van potdekselen zal, aldus [naam 3], in ieder geval wel sprake moeten zijn (harde eis) indien een schuur aan een monument vast wordt gemaakt.
Omdat dat hier niet zo is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt van de Erfgoedcommissie heeft kunnen volgen dat de gevelbekleding van de schuur in rabatdelen niet als een onevenredige aantasting van het beschermd stadsgezicht is aan te merken, zodat toepassing van artikel 21.3 van de bestemmingsplanregels hieraan niet in de weg staat. Dat de schuur wordt afgedekt met oranje keramische pannen is in lijn met de criteria en aanbevelingen welstandsniveau “Bijzonder: toetsingstabel Kerkringdorp en Voorstraat- Kerkringdorpen”.
Eiser heeft voorts niet aan de hand van een deskundige contraexpertise aangetoond of aannemelijk gemaakt dat (het volume van) de beoogde schuur het beschermde stadsgezicht onevenredig aantast dan wel dat de advisering gebreken vertoont. Met zijn standpunt dat hij dit niet nodig achtte omdat het advies van de Erfgoedcommissie van 13 juli 2021 toch al niet voldeed aan de opdracht die voortvloeide uit de rechtsoverwegingen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2021, en de grieven inzake het volume van de schuur een afdoende weerlegging van het welstandsadvies vormden, miskent eiser dat verweerder, door de aanvulling op het advies van de Erfgoedcommissie zorg heeft gedragen voor een compleet advies. Eisers standpunt dat het advies van de Erfgoedcommissie van 13 juli 2021 sowieso niet voldeed aan de opdracht van de voorzieningenrechter is dus niet doorslaggevend. Ook de grieven van eiser over het volume zijn in de uiteindelijke integrale advisering meegewogen. Overigens heeft ook het uitgeschreven advies van de Erfgoedcommissie van 31 januari 2022 er voor eiser niet toe geleid om alsnog een contraexpertise in te brengen. Dat de door [naam 3] gestelde afstand van de schuur naar de molen in eisers ogen geen valide argument is, maakt niet dat verweerder zijn bestreden besluit 2 ten onrechte mede op het advies van de Erfgoedcommissie heeft gebaseerd.
Met het nadere advies van de Erfgoedcommissie in samenhang met de meergenoemde nadere onderbouwing van verweerder acht de rechtbank afdoende gemotiveerd dat het beschermde stadsgezicht door het beoogde bouwplan niet onevenredig wordt aangetast.
9.6.
Wat betreft het volume van de te bouwen schuur heeft verweerder onbetwist gemotiveerd dat uit het Aanwijzingsbesluit volgt dat de grote zwartgeteerde houten schuren typerend zijn voor Geervliet, waardoor gelet op de in de omgeving voorkomende volumes en schuren met vormgeving en omvang van de beoogde schuur de ruimtelijke identiteit en kwaliteit, alsmede de karakteristiek als cultuurhistorische compositie, behouden blijft.
Uit het advies van de stedenbouwkundig adviseur van 9 juli 2021 volgt dat de schuur weliswaar fors is, maar dat deze stedenbouwkundig volledig passend is binnen de omvang van het perceel. Slechts 25% van het oppervlak wordt bebouwd. Daarbij is de positionering zodanig dat de schuur de begrenzing van het achtererf vormt. Voorts geldt dat een beschermd stadsgezicht bedoeld is voor het weren van verstorende elementen maar dat dit nadrukkelijk niet betekent dat het beschermde gebied vanuit stedenbouwkundig perspectief “bevroren” moet worden in de toestand waarin het zich bevindt. De bouw van de schuur zal, gelet op de in de omgeving voorkomende volumes en schuren, aldus de stedenbouwkundig adviseur, geen vreemde eend in de stedenbouwkundige bijt zijn. Voorts is het, aldus de stedenbouwkundig adviseur, vanuit stedenbouwkundig oogpunt geenszins bezwaarlijk dat de schuur uitsluitend voor hobbymatige doeleinden wordt gebruikt, omdat hij ondergeschikt is aan de woonfunctie van de molen.
Dat er volgens eiser als gevolg van de bouw van de schuur doorkijkjes vanuit de omgeving naar de monumentale gebouwen worden belemmerd, kan – wat hier ook van zij – er naar het oordeel van de rechtbank niet per definitie toe leiden dat het bouwplan niet meer mogelijk zou zijn, zolang maar vaststaat dat het bouwplan past in de omgeving en het beschermde stadsgezicht niet onevenredig wordt aangetast. Zoals de stedenbouwkundig adviseur terecht stelt betekent het Aanwijzingsbesluit immers niet dat er in het geheel niet meer gebouwd zou mogen worden. Nieuwe ontwikkelingen moeten mogelijk zijn mits het beschermd stadsgezicht niet onevenredig wordt aangetast. Hiervoor is reeds geconcludeerd dat dit als gevolg van het beoogde bouwplan niet aan de orde is.
In dit verband heeft [naam 3] ter zitting verklaard dat er ook in een beschermd stadsgezicht geleefd moet worden. De molen wordt uiteindelijk als woning gebruikt. Deze heeft een beperkte woonruimte, zodat een behoorlijke schuur qua volume noodzakelijk is om aan de woonbehoefte te kunnen voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het aanvullende advies van de stedenbouwkundige van 9 juli 2021 afdoende concludent kunnen achten en aan het bestreden besluit 2 ten grondslag kunnen leggen.
9.7.
In artikel 8:69a van de Awb staat dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen als degene die tegen dat besluit opkomt, zich beroept op een norm die kennelijk niet bedoeld is om zijn persoonlijke belangen te beschermen. Dit is het relativiteitsvereiste.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 eisers grieven omtrent het ontbreken van een archeologisch vooronderzoek niet inhoudelijk besproken omdat de betreffende bepaling uit het bestemmingsplan strekt ter bescherming van het algemeen belang van het behoud van archeologische waarden en aldus kennelijk niet strekt ter bescherming van eisers belangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het relativiteitsvereiste niet van toepassing in de bezwaarfase. Zoals is weergegeven in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20-21) heeft de wetgever ervoor gekozen om het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb slechts in te voeren voor de fase van het beroep bij de rechter, en niet ook voor de fase van het bezwaar, nu het beslissen op bezwaar gelet op artikel 7.11 van de Awb en de daarbij behorende volledige heroverweging een wezenlijk ander doel heeft dan rechtspraak (vgl. ABRS, 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2707 en ABRS, 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:842). Hieruit volgt dat verweerder in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het relativiteitsvereiste in de bezwaarfase. Het bestreden besluit 2 vertoont om die reden een gebrek.
De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Artikel 6:22 van de Awb luidt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van bezwaren van Stichting Oud-Geervliet in het bestreden besluit 2 wel afdoende inhoudelijk op het ontbreken van een archeologisch vooronderzoek is ingegaan. Gelet daarop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van een gebrek dat nog herstel behoeft zodat eiser hierdoor niet is benadeeld.
9.8.
In de verleende omgevingsvergunning is voorts neergelegd dat van de constructieve onderdelen, uiterlijk drie weken voor aanvang van deze werkzaamheden, nadere tekeningen en berekeningen aan het Bouwtoezicht moeten worden overgelegd. Met deze werkzaamheden mag niet worden aangevangen voordat hierop van het Bouwtoezicht goedkeuring verkregen is.
De rechtbank acht de weergegeven gang van zaken met betrekking de gegevensindiening conform de regelgeving van de Regeling omgevingsrecht en ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verlening van de omgevingsvergunning achterwege had moeten blijven omdat bij de aanvraag onvoldoende gegevens zouden zijn overgelegd.
In wat eiser in dit verband in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze werkwijze de toets in rechte niet doorstaat.
(Eind)conclusie
10. Uit hetgeen hiervoor onder r.o. 8 is overwogen volgt dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk is. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 is, gelet op hetgeen onder r.o. 9.1. tot en met 9.8. is overwogen, ongegrond.
11. Omdat verweerder het bestreden besluit 1 heeft vervangen door het bestreden besluit 2 ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. R. Kegge, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 2.1 van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), eerste lid, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(..)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚ van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In artikel 4 van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) (hierna ook: de kruimelgevallenregeling) is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komen:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…);
Uit artikel 1 van Bijlage II blijkt dat onder “bijbehorend bouwwerk” wordt verstaan: “uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”.
Voor het perceel Spuikade 1 geldt
het bestemmingsplan ‘Geervliet’. Het perceel heeft daarin de bestemming ‘Horeca’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie I’ en ‘Waarde-beschermd stadsgezicht’.
Op grond van artikel 9.2.1 geldt voor de voor ‘Horeca’ aangewezen gronden voor het bouwen van gebouwen en overkappingen:
a. dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd;
b. dat de bouwhoogte van een overkapping niet meer mag bedragen dan 3 m.
In artikel 18.2 is voor de voor ‘Waarde-Archeologie I’ aangewezen gronden bepaald:
a. In het belang van de archeologische monumentenzorg dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport aan het bevoegd gezag te overleggen van een archeologische deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
b. deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwwerken (waaronder begrepen het heien van heipalen en het slaan van damwanden) die dieper reiken dan 30 cm beneden maaiveld, ongeacht de oppervlakte; (…)
Op grond van artikel 21.2 van de planregels mag voor de voor ‘Waarde-beschermd stadsgezicht’ aangewezen gronden aan de gronden en de bebouwing geen verandering worden aangebracht ten aanzien van (a) de situering van gebouwen, (b) minimale en maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen, (c) het bebouwingspercentage en bebouwingsoppervlakte van bouwpercelen, tenzij op de verbeelding anders wordt aangeduid, (d) de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, (e) gevelindeling van gebouwen, (f) voorgevelbreedte van gebouwen, (g) kaprichting van gebouwen, (h) dakhelling van gebouwen en (i) kleur- en materiaalgebruik van gebouwen.
Ingevolge artikel 21.3 van de bestemmingsplanregels mag het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 21.2 voor zover en indien daardoor de karakteristiek/kenmerken van het stadsgezicht niet onevenredig worden aangetast. Alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend, wint het bevoegd gezag advies in bij de monumentencommissie.