ECLI:NL:RBROT:2022:8382

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/585476 / HA ZA 19-1034
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en eigendom door verjaring van een strook grond

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond. De eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot de plaatsing van een nieuw hek en de vraag of dit hek op dezelfde locatie is geplaatst als het oude hek. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis de gedaagde opgedragen bewijs te leveren dat het nieuwe hek op dezelfde plaats is geplaatst als het oude hek. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord en schriftelijke verklaringen overgelegd. De rechtbank heeft de bewijswaardering uitvoerig besproken en geconcludeerd dat de verklaringen van de getuigen, met name die van [naam 1] en [naam 2], voldoende zijn om te concluderen dat het nieuwe hek inderdaad op de plek van het oude hek is geplaatst. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de vordering in reconventie van de gedaagde toegewezen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde door verjaring eigenaar is geworden van de betreffende strook grond. De proceskosten zijn toegewezen aan de gedaagde, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/585476 / HA ZA 19-1034
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. G.T. Flapper te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J.M.T. van Maarle te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 3 maart 2021 (hierna: het tussenvonnis; begrippen die de rechtbank daarin heeft gedefinieerd worden op gelijke wijze ook in dit vonnis gebruikt) en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 september 2021;
  • de conclusie na enquête van [gedaagde];
  • de antwoordakte van [naam eiser 1] en [naam eiser 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie en reconventie
De bewijsopdracht
2.1.
In het tussenvonnis is [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat het nieuwe hek op dezelfde plaats staat als waar het oude hek stond. Na het tussenvonnis zijn twee getuigen gehoord: [naam 1] en [naam 2]. Bij gelegenheid van de plaatsopneming, voorafgaand aan het tussenvonnis, is [naam 3] als getuige gehoord. Daarnaast zijn er verschillende schriftelijke verklaringen in het geding gebracht en is er beeldmateriaal overgelegd, ook digitaal. Tijdens de plaatsopneming en de daarop volgende comparitie van partijen zijn partijen zelf aan het woord geweest.
De bewijswaardering
Inleiding
2.2.
[naam 6]’s aannemingsbedrijf heeft na het voltooien van de metselwerkzaamheden aan de nieuwbouwwoning van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] aan de [adres 1] de keerwand geplaatst waar een ander bedrijf het nieuwe hek tegenaan heeft gemonteerd. Hieruit volgt dat de bewijswaardering niet zo zeer neerkomt op de beantwoording van de vraag of het nieuwe hek op de plaats van het oude hek staat, maar op beantwoording van de vraag of de opstaande rand van de keerwand op dezelfde plek is gekomen als waar het oude hek stond.
2.3.
Tijdens de getuigenverhoren is de subtiliteit dat het moet gaan om de plek van de
opstaande randvan de keerwand verloren gegaan; er is – door alle betrokkenen – simpelweg gevraagd naar de locatie van de keerwand en in die bewoordingen dus ook geantwoord. De rechtbank begrijpt de afgelegde verklaringen aldus, dat wanneer de getuigen spreken over de locatie van de keerwand, zij de locatie van de opstaande rand van de keerwand (waaraan het nieuwe hek is gemonteerd) bedoelen. Verder wordt verschillende keren gesproken over een damwand; met damwand en keerwand wordt in deze zaak hetzelfde bedoeld.
De schriftelijke verklaringen
2.4.
Geen van de overgelegde schriftelijke verklaringen is van belang voor de bewijswaardering.
2.4.1.
De verklaringen van [naam 4] (productie 8 van [gedaagde]), [naam 5] (productie 9 van [gedaagde]) en [naam 6] (productie 11 van [gedaagde]) zien op de plaatsing van het oude hek. Geen van deze verklaringen rept over de plaats van het nieuwe hek ten opzichte van de plaats van het oude hek.
2.4.2.
De verklaring van [naam 7] (productie 10 van [gedaagde]) kan niet aan het bewijs bijdragen, omdat de reden van wetenschap voor de verklaring dat “het nieuwe hek op dezelfde plaats is teruggeplaatst” ontbreekt. Uit de verklaring is weliswaar af te leiden dat [naam 7] een buurtbewoner is en de rechtbank neemt daarom aan dat hij gezien heeft dat er een oud hek stond en er later een nieuw hek is geplaatst. Echter, zonder nadere toelichting kan de rechtbank niet vaststellen hoe [naam 7] tot de conclusie is gekomen dat het nieuwe hek op
preciesdezelfde plek is teruggeplaatst. De verklaring heeft daarom geen bewijswaarde.
2.4.3.
Aan de schriftelijke verklaring van [naam 8] (productie 28 van [gedaagde]) kleeft hetzelfde gebrek: [naam 8] verklaart niet over zijn redenen van wetenschap.
2.4.4.
Ook aan de schriftelijke verklaring van [naam 1] (productie 25 van [gedaagde]) kleeft dat gebrek. Dat deze schriftelijke verklaring niet aan het bewijs kan bijdragen heeft geen invloed op de waardering van zijn verklaring als getuige. De rechtbank constateert dat [naam 1] schriftelijk een zeer globale verklaring heeft afgelegd, die op geen enkel punt in tegenspraak is met zijn verklaring als getuige, noch de betrouwbaarheid van die laatste verklaring aantast.
2.4.5.
In de schriftelijke verklaring van [naam 9] en [naam 3] (productie 29 van [gedaagde]) is opgenomen:
“[…]
[Het oude hek] is opgemeten en op deze coördinaten is de vervangende constructie neergezet, zoals uit de verklaring van aannemer [naam 6] is gebleken. […]”
In deze verklaring wordt primair verwezen naar een verklaring van een derde en wordt niet gesproken over eigen waarneming of wetenschap, zowel waar het gaat over het meten, als waar het gaat over het terugplaatsen. Ook deze schriftelijke verklaring heeft daarom geen (zelfstandige) bewijswaarde.
Het beeldmateriaal
2.5.
Uit het beeldmateriaal valt niet af te leiden of het nieuwe hek op precies dezelfde locatie is geplaatst als het oude hek. De rechtbank kan geen afstanden afleiden uit de foto’s, in elk geval niet nauwkeurig genoeg om een oordeel op te baseren.
De verklaringen van [gedaagde]
2.6.
Voor zover [gedaagde] verklaringen heeft afgelegd tijdens de comparitie van partijen, kunnen deze niet in zijn voordeel strekken (artikel 88, vierde lid, Rv (oud) en artikel 88, tweede lid, Rv (nieuw)). Deze kunnen dus slechts zijdelings een rol spelen, namelijk bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van andere verklaringen.
De getuigenverklaring van [naam 3]
2.7.
[naam 3] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Staat [het nieuwe hek] op dezelfde plaats als [het oude hek]?
Dat weet ik zeker, omdat ik erbij was toen het oude hek werd weggehaald, en het nieuwe hek werd geplaatst. Het oude hek aan de westkant van de percelen [adres 2] [
het perceel van [naam 3], rechtbank] en [adres 3] [
het perceel van [gedaagde], rechtbank] was één lang hek. Het nieuwe hek is ook één lang hek. De aannemer heeft het hek opgemeten voordat het werd weggehaald. Ik denk dat ongeveer binnen een week het nieuwe hek is geplaatst. Ik ga ervan uit dat de aannemer het hek op precies dezelfde plaats heeft teruggezet.
Mijn pergola stond er al toen het oude hek er nog stond. […] De palen van de pergola zijn destijds gezet op een plek waar het nog mogelijk was om met een grondboor een gat voor de paal te boren, zonder dat het T-stuk van de grondboor tegen het hek aankwam.
[…]
Ik heb niet met eigen ogen gezien dat de aannemer de maten van het hek heeft opgemeten. Het is mij wel verteld dat het zo is gegaan.[…]
De erfafscheiding tussen [adres 2] en [adres 3] staat er in zijn huidige vorm ongeveer vijftien jaar. […] Toen het oude hek werd weggehaald, is een deel van de begroeiing van de erfafscheiding tussen [adres 2] en [adres 3] gesneuveld. De klimop was namelijk deels vergroeid met het oude hek. De klimop moest daarom opnieuw groeien naar het nieuwe hek.”
2.7.1.
De kern van de getuigenverklaring van [naam 3] is dat zij het ook niet weet, in elk geval niet als het gaat om de plaats van het nieuwe hek. Zij “[gaat] ervan uit” dat de aannemer het hek op precies dezelfde plek heeft teruggezet. Ze heeft ook niet gezien dat er gemeten is: ze heeft dat van horen zeggen. Hieruit volgt ook, dat de verklaring van [naam 3] niet bruikbaar is om de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] te toetsen. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben op zichzelf terecht opgemerkt dat [naam 3] anders heeft verklaard dan [naam 1] en [naam 2], maar dat levert geen tegenstelling op zoals [naam eiser 1] en [naam eiser 2] menen, omdat [naam 3] niet uit eigen waarneming heeft verklaard, maar is afgegaan op verklaringen van anderen.
De getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2]
2.8.
[naam 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“[…]
Ons bedrijf heeft voorafgaand aan de bouw de hele grond gesaneerd […].
U vraagt mij hoe bepaald is waar de damwand moest komen. De opdracht was om de damwand neer te leggen op de plek waar het oude hek had gestaan. Dat hebben we gedaan door de hoekpalen van het oude hek te laten staan en die als uitgangspunt te gebruiken. […]
U vraagt mij hoe er kon worden vastgesteld dat het oude hek in een rechte lijn liep. Ik zeg u: dat kon je zien, door vanaf de ene hoek naar de andere hoek te kijken. Er stonden vóór de sanering flinke coniferen aan de kant van [adres 1] en die hebben wij heel voorzichtig weggehaald, om het hek te sparen. Daarna kon je dus in één lijn langs het hek kijken en zien dat het een rechte lijn was.
[…]
Wij hebben alleen de tussenpalen eruit gehesen niet de hoekpalen. Die stonden ons werk niet in de weg en ze konden als markering dienen. We zijn met de damwand begonnen door het eerste element tegen de hoekpaal te leggen. […]”
2.8.1.
Uit deze verklaring is zonder meer af te leiden dat de keerwand op de plek van het oude hek is neergelegd. Anders dan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] aanvoeren (onderdeel 23 van de antwoordakte), verklaart [naam 1] niet over de begroeiing aan de kant van [gedaagde], maar over coniferen aan de kant van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]. Van strijd met de verklaringen van [gedaagde] tijdens de plaatsopneming (wat zou (kunnen) afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam 1]) is dan ook geen sprake.
2.8.2.
Dat [naam 1] anders heeft verklaard over het hek dat aan de zuidkant van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] stond en de keerwand die daar later is geplaatst, dan [naam 2], maakt [naam 1] verklaring niet ongeloofwaardig. [naam 1] heeft verklaard dat hij niet weet wie dat hek heeft vervangen en dat volgens hem [naam 6]’s aannemingsbedrijf niet aan dat hekwerk is geweest. Dit is geen stellige ontkenning, die in tegenspraak zou zijn met de verklaring van [naam 2], maar een gebrek aan herinnering en een speculatieve invulling van dat gebrek.
2.9.
[naam 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
“[…]
Het hek dat we weghaalden, stond in een rechte lijn. Dat kon je gewoon op het oog zien. Als er al een slinger in heeft gezeten, zal dat niet meer dan een centimeter of 5 zijn geweest. We hebben een nieuwe lijn uitgezet met [jalons], dat zijn stalen palen, rood-wit, met een verzwaarde punt, die je tijdelijk in de grond zet. […]
[Toen] ik begon met het weghalen van het oude hek, was er geen sprake meer van beplanting en bebouwing aan de kant van [gedaagde], in elk geval niet zodanig [dicht bij] onze werkzaamheden dat wij daar last van hadden. […]
U vraagt mij of we altijd werken op de manier waarop we nu hebben gewerkt. Nee. Als het kan[,] laten we het digitaal uitzetten. We hadden in dit geval echter geen gps-coördinaten, dus dat konden we niet. We hadden opdracht om het nieuwe hek op de plek van het oude hek neer te zetten. […]
De keerwand tussen [nummer 1] en [nummer 2] [
aan de zuidkant van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], rechtbank] hebben wij ook geplaatst. […] [Dat] hek is wel digitaal nieuw uitgezet. […] [naam 8] [
de hoofdaannemer en als zodanig opdrachtgever van [naam 6]’s aannemingsbedrijf, rechtbank] heeft die nieuwe grens uit laten zetten. Ik neem aan dat dat op gps is uitgezet. Wij hadden de instructie om van de nieuwe piketpaal uit te gaan.
Wij hebben niet met [naam 8] besproken waarom in het ene geval wel van gps gebruik is gemaakt en in het andere geval niet. Wij hebben uitgevoerd wat ons is opgedragen. Voor ons was dat niet een wezenlijk verschillende opdracht: in beide gevallen moesten we uitgaan van markeringen in het veld: in het ene geval een hoekpaal die er al stond, in het andere geval was dat een piketpaal die erin was gezet. Die piketpaal was er niet door ons [in gezet], maar door of namens [naam 8].[…]”
2.9.1.
Ook uit deze verklaring is zonder meer af te leiden dat de keerwand op plek van het oude hek is neergelegd. Voor zover [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in onderdeel 23 van de antwoordakte [naam 2] bedoelden in plaats van [naam 1], geldt dat zij [naam 2] verkeerd citeren. [naam 2] verklaart niet dat er geen beplanting was; [naam 2] verklaart dat er in elk geval niet zodanig dicht bij de erfgrens beplanting was, dat zij daarvan last hadden bij de werkzaamheden. De door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] gestelde tegenstrijdigheid doet zich dan ook niet voor.
Het gebruik van gps-apparatuur
2.10.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] voeren – samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat de gang van zaken rondom het plaatsen van de keerwand aan de oostzijde van hun perceel (de keerwand waartegen het nieuwe hek is geplaatst) en de keerwand aan de zuidzijde van hun perceel nogal vreemd is. Wat de getuigen daarover verklaren, doet af aan hun geloofwaardigheid. De rechtbank verwerpt dit betoog.
2.10.1.
De verklaring van [naam 2] dat de zuidelijke erfgrens van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] door of namens [naam 8] is gemarkeerd met een piketpaal, is niet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid van die verklaring uitgaat. De rechtbank merkt hierbij op, dat [naam 2] slechts
aanneemtdat de piketpaal met behulp van gps is uitgezet; hij verklaart niet uit eigen wetenschap dat gps is gebruikt. Uit zijn verklaring volgt in elk geval dat voor [naam 6]’s aannemingsbedrijf de werksituatie aan de zuidkant van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] niet wezenlijk anders was dan aan de oostkant van dat perceel (de erfgrens met [gedaagde] perceel). In beide gevallen was de opdracht om uit te gaan van markeringen in het veld. In die situatie is plaatsbepaling met behulp van gps dus niet noodzakelijk. Elektronische hulpmiddelen kunnen dan het uitzetten van rechte lijnen tussen de hoekpunten vergemakkelijken, noodzakelijk is het gebruik van dergelijke apparatuur bepaald niet. Overigens, hoe het uitzetten van de lijnen tussen de hoekpunten ook is gegaan: vaststaat dat de resulterende keerwanden elk netjes in een rechte lijn liggen.
2.11.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] voeren verder aan dat het onaannemelijk is dat de gemeente destijds een hek heeft geplaatst op een andere locatie dan op de kadastrale erfgrens en zich dus niet heeft gehouden aan de bij het Kadaster beschikbare gps-coördinaten van deze erfgrens.
2.11.1.
Dit betoog slaat de plank mis. Het miskent allereerst dat meet en uitzetfouten nu eenmaal voorkomen. Toen de gemeente het hek neerzette, was er sprake van een tuin, grenzend aan een gedempte sloot bij een industrieterrein. Als daar een foutmarge in heeft gezeten van ongeveer 30 cm, dan is dat wellicht spijtig, maar zeer wel mogelijk. Niet alleen tegen de achtergrond van de aard van de grens die werd bepaald (die toen dus niet tussen twee woonpercelen lag), maar ook tegen de achtergrond van de stand van de techniek. De gps-techniek van nu was er in de jaren ’70 van de vorige eeuw helemaal niet.
2.11.2.
Het betoog miskent bovendien de bewijsopdracht: niet hoeft te worden bewezen of de gemeente destijds het oude hek op de goede plaats heeft neergezet. Bewezen moet worden of het nieuwe hek op dezelfde plek is gezet als het oude hek.
De afstand tussen het nieuwe hek en twee oude ijkpunten
2.12.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben gewezen op de afstand tussen de pergolapaal in de tuin van [naam 3] en het nieuwe hek. Deze afstand is door de rechtbank gemeten op ongeveer 60 cm.
2.12.1.
[naam 3] heeft slechts in algemene termen verklaard over de boorlocatie voor de pergolapaal. Er is daar geboord “waar het nog mogelijk was” om te boren zonder dat de boor het oude hek raakte. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] schatten de grootte van het T-stuk op ongeveer 20 cm. De rechtbank neemt aan dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hier de afstand bedoelen van het midden van de boor naar het uiteinde van het T-stuk (oftewel de straal van de draaicirkel en niet de diameter). Dat is een schatting die, als het gaat om orde-van-groottes, niet onredelijk is.
2.12.2.
Echter, die algemene schatting zegt maar weinig over dit concrete geval. De rechtbank weet niet hoe de grondboor van toen eruit heeft gezien, daarover is niets concreets gesteld. De rechtbank kan dus ook niet bepalen of die 20 cm in dit geval een redelijke schatting is. Een grotere straal heeft als voordeel dat er meer kracht kan worden uitgeoefend (grotere mechanische arm) en is dus bepaald niet ondenkbaar. Het zou ook zo maar kunnen dat een wat bredere boorkop is gebruikt om een gat met een wat grotere diameter te maken en dan wordt het T-stuk ook al vrij snel groter. Het ene gat is het andere niet; de ene grondboor is ook de andere niet. Hier zit al snel een foutmarge van 10 cm. Daarbij komt dat de impliciete aanname dat het T-stuk het toenmalige hek dus nét niet raakte bij het draaien, ook niet zomaar gedaan mag worden. Als er ook maar een handbreedte tussen het T-stuk en het oude hek heeft gezeten (wat prima past binnen de omschrijving dat daar is geboord waar het nog lukte), is de afstand van de pergolapaal tot aan het oude hek alweer zo’n 10 cm groter. Dat levert bij elkaar al een foutmarge van minstens 20 cm.
2.12.3.
Het komt erop neer, dat er op basis van deze omschrijvingen niet kan worden vastgesteld waar er destijds geboord is ten opzichte van het oude hek en wat dan de afstand was van de pergolapaal tot het oude hek. De foutmarge van de schatting (al snel 20 cm) is ten opzichte van de totale te schatten afstand (de strook grond waarover wordt getwist is op het breedste punt niet breder dan 30 cm) gewoon te groot.
2.13.
Een tweede meting waarop [naam eiser 1] en [naam eiser 2] wijzen, is die van een stukje erfafscheiding tussen de percelen van [gedaagde] en [naam 3] (hierna: het lage hek). Het lage hek staat dwars op het nieuwe hek. Zij bestaat uit twee soorten gaas. Het gaas dat direct grenst aan het nieuwe hek is anders dan het gaas dat verder van het nieuwe hek af zit. De lengte van het stukje gaas aan de kant van het nieuwe hek is zo’n 50 cm. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] stellen het niet met zo veel woorden, maar suggereren in feite wel dat het lage hek is verlengd toen het nieuwe hek is geplaatst en leiden daaruit af dat het nieuwe hek niet op de plek van het oude hek is geplaatst. De stellingen en suggesties leiden echter naar het oordeel van de rechtbank tot niets.
2.13.1.
Ten eerste koppelen [naam eiser 1] en [naam eiser 2] die 50 cm aan de afstand die zij missen bij de doorgang bij hun huis. Dat is niet correct. Dit geschil gaat niet om de breedte van de doorgang langs het huis van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], maar om de strook grond tussen het nieuwe hek en de kadastraal geregistreerde erfgrens. Die strook is niet gemeten op 50 cm breedte, maar op ongeveer 30 cm (zie ook rechtsoverweging 2.6 van het tussenvonnis). Zij is bovendien aan het einde van de achtertuin van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] (de noordoostpunt van hun perceel) smaller dan aan het begin van de voortuin (de zuidoostpunt van hun perceel). Dat is ook te zien op de kadastrale kaart en de tekening in rechtsoverweging 2.2 van het tussenvonnis die daaraan is ontleend.
2.13.2.
Ten tweede zou een stukje gaas van 50 cm suggereren dat 50 cm is toegevoegd aan het lage hek, wat dan weer suggereert dat het nieuwe hek 50 cm verder staat dan het oude hek. Maar: de strook grond in kwestie is op de breedste plek (de zuidoostpunt van het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]) maar 30 cm breed en op de plek van het lage hek dus nog smaller. Die 50 cm komt dus slecht overeen met de gestelde verplaatsing.
2.13.3.
Ten derde heeft [naam 3] verklaard dat het lage hek er in de huidige vorm al zo’n vijftien jaar staat; al ruim voorafgaand aan de plaatsing van het nieuwe hek. Deze verklaring is door niemand weersproken.
2.14.
De rechtbank concludeert dan ook dat dit alles onvoldoende twijfel zaait om af te kunnen doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2].
Belang van [naam 6]’s aannemingsbedrijf
2.15.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] voeren aan dat [naam 1] en [naam 2] er belang bij hebben te verklaren dat de keerwand op de juiste plaats is neergelegd, omdat bij een andere uitkomst [naam 6]’s aannemingsbedrijf aansprakelijk zou kunnen zijn.
2.16.
Op de keper beschouwd, wordt hier gesuggereerd dat [naam 1] en [naam 2] meineed hebben gepleegd om de belangen van het bedrijf waarvoor zij werken veilig te stellen. De rechtbank is van oordeel dat deze beschuldiging aan het adres van [naam 1] en [naam 2] veel te gemakkelijk wordt geponeerd door [naam eiser 1] en [naam eiser 2]. Niet gesteld of gebleken is dat de onderneming van [naam 6]’s aannemingsbedrijf wordt gedreven – direct of indirect – voor rekening en risico van [naam 1] of [naam 2]. Niet is gesteld of gebleken dat zij enige financiële consequentie of ander nadelig gevolg tegemoet zouden kunnen zien als zou blijken de keerwand verkeerd is neergelegd.
Overige argumenten van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]
2.17.
Hetgeen overigens aan argumenten is aangevoerd kan evenmin afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2], voor zover die zien op het neerleggen van de keerwand op de lijn tussen de twee hoekpalen van het oude hek. Voor zover er verschillen zitten in hun verklaringen, zijn dat geen wezenlijke verschillen en kunnen die worden verklaard door de verschillende functies die [naam 1] en [naam 2] destijds hadden (en dus ook de verschillende werkzaamheden die zij verrichtten) en simpel tijdsverloop, waardoor details in herinneringen uiteen kunnen lopen. De rechtbank wijst erop, dat wanneer de een wel over iets verklaart en de ander dat niet doet, dat geen aanwijzing hoeft te zijn dat (ten minste) een van beiden de waarheid niet spreekt, zo kan
  • de een vergeten zijn wat de ander nog weet;
  • de een hebben waargenomen wat de ander (bijvoorbeeld door afwezigheid) niet zag;
  • de een spontaal een detail naar voren brengen, waar de ander gewoon niet naar gevraagd is.
Dit alles geldt niet alleen in de verhouding tussen de verklaringen van [naam 1] en [naam 2], maar ook in de verhouding tussen hun verklaringen en die van [gedaagde].
Slotsom
2.18.
Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] volgt dat de (opstaande rand van de) keerwand is neergelegd op plaats waar het oude hek stond. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben onvoldoende twijfel gezaaid om deze verklaringen te ontkrachten. Daarom gaat de rechtbank uit van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] en concludeert zij dat het nieuwe hek, dat is geplaatst tegen de keerwand, dus op de plek van het oude hek staat. [gedaagde] is geslaagd in het bewijs.
De gevolgen van de bewijswaardering
2.19.
De vorderingen in conventie worden, onder verwijzing naar in rechtsoverweging 4.11 van het tussenvonnis, alle afgewezen. De vordering in reconventie wordt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.10 van het tussenvonnis, toegewezen op de wijze als in de beslissing omschreven. De rechtbank zal, met het oog op mogelijke inschrijving van dit vonnis en om onduidelijkheden in de toekomst te voorkomen, in de verklaring voor recht een referentie naar de gebruikte kaart opnemen en het gearceerde deel van die kaart, zoals opgenomen in productie 26 van [gedaagde], in woorden omschrijven.
Proceskosten
2.20.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten in conventie en reconventie worden veroordeeld.
2.20.1.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden in conventie begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat
€ 3.096,50(5,5 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 3.393,50
2.20.2.
De kosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op nihil; voor de reconventie zijn ten opzichte van de conventie immers geen extra werkzaamheden verricht die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.21.
Nakosten en rente over de proceskosten kunnen worden toegewezen op de wijze als in de beslissing omschreven.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.22.
In het algemeen kan een verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat dit doorgaans een beslissing is die niet ten uitvoer kan worden gelegd. Dat is in deze zaak echter anders, omdat de verklaring voor recht een rechterlijke uitspraak is die de rechtstoestand van een registergoed betreft. Uit artikel 3:17, lid 1, aanhef en onder e, BW volgt dat een dergelijke uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers als deze onherroepelijk is of uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Daaruit moet worden afgeleid dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring mogelijk is in dit geval. Ook de proceskostenveroordeling kan uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben zich niet verzet tegen uitvoerbaarheid bij voorraad, zodat het verzoek daartoe (in conventie) en de vordering daartoe (in reconventie) worden toegewezen.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.393,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.4.
verklaart onderdelen 3.2 en 3.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.5.
verklaart voor recht dat [naam eiser 3] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond te Barendrecht, welke strook grond als volgt is ingetekend op de kaart, behorende bij het relaas van bevindingen met archiefnummer 1988 van [naam 10], Landmeter Specialist Grensconstructie van het Kadaster, naar aanleiding van een opmeting op 5 juli 2017:
- oostkant: de onderbroken lijn vanaf het punt dat is gemarkeerd met 36 in het noorden tot aan het punt dat is gemarkeerd met (2) in het zuiden;
- westkant: de ononderbroken lijn vanaf het punt dat is gemarkeerd met (68) in het noorden en de plaats nabij (71) in het zuiden, waar de noordelijke erfgrens van perceel [nummer 2] wordt doorsneden;
- noord en zuidkanten: de kortste verbindingen aan het begin en einde van de twee hiervoor genoemde lijnen;
3.6.
veroordeelt [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser 3] tot op heden begroot op nihil;
3.7.
verklaart onderdeel 3.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.
1407/3195