ECLI:NL:RBROT:2022:8368

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/634430 / HA ZA 22-194
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake forumkeuze en aansprakelijkheid in civiele procedure tussen DHR en LR EMEA

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een bevoegdheidsincident dat is ontstaan tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE HAAS ROTTERDAM B.V. (DHR) en verschillende gedaagden, waaronder LLOYD'S REGISTER EMEA (LR EMEA). DHR vordert dat de rechtbank zich bevoegd verklaart om kennis te nemen van haar vorderingen tegen LR EMEA, die gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk. LR EMEA stelt echter dat er een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor de Engelse rechter in verschillende overeenkomsten, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou hebben. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. DHR betwist dat de forumkeuze betrekking heeft op de rechtsverhouding waarop haar vordering is gebaseerd. De rechtbank concludeert dat de forumkeuze in de overeenkomsten niet van toepassing is op de vordering van DHR, omdat deze betrekking heeft op onrechtmatige daad en niet op de contractuele relatie tussen DHR en LR EMEA. De rechtbank wijst de vordering van LR EMEA af en verklaart zich bevoegd om van de vorderingen van DHR kennis te nemen. Tevens wordt LR EMEA veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/634430 / HA ZA 22-194
Vonnis in het bevoegdheidsincident van 28 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE HAAS ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J. Smit te Rotterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF ROTTERDAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
2. de vennootschap naar het recht van Engeland en Wales
LLOYD'S REGISTER EMEA,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LLOYD'S REGISTER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LLOYD'S REGISTER MARITIEM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. H.J.S.M. Langbroek te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna DHR en HbR c.s. genoemd worden. Eiseressen in het incident zullen hierna samen ook LR worden genoemd, of afzonderlijk LR EMEA, LR Nederland respectievelijk LR MN.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2021 met 40 producties;
  • de akte ter rectificatie van DHR, met productie, waarmee de juiste productie 38 in het geding is gebracht;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van LR, met acht producties;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties 41 en 42;
  • de brieven van de rechtbank van 21 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling in het bevoegdheidsincident is bepaald;
  • de brieven van de rechtbank van 22 juli 2022 met onderwerpen die ter zitting aan de orde kunnen komen;
  • de door LR op 11 augustus 2022 ingezonden nadere producties 9 tot en met 32;
  • de door LR op 16 augustus 2022 ingezonden nadere productie 33;
  • de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen zijdens DHR, LR en HbR.
1.2.
Ter zitting zijn niet alleen de eisers en verweerster in dit bevoegdheidsincident verschenen, maar ook HbR, die door een administratieve fout van de rechtbank ook voor de mondelinge behandeling was opgeroepen. Met instemming van alle betrokken heeft ook de advocaat van HbR het woord gevoerd. De rechtbank heeft daarbij duidelijk gemaakt dat het standpunt van HbR in het incident min of meer ter kennisgeving zou worden aangehoord omdat dit praktische voordelen voor de partijen in het incident zou kunnen hebben, maar dat HbR geen eigen positie heeft in het bevoegdheidsincident.
1.3.
De aanwezigheid van HbR ter mondelinge behandeling maakte wel mogelijk om aan HbR en DHR te vragen of op dezelfde roldatum waarop dit vonnis wordt gewezen ook vonnis kan worden gewezen in het parallel lopende, door HbR gestarte, vrijwaringsincident. Daarmee hebben HbR en DHR ingestemd.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert DHR, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad HbR en/of LR EMEA en/of LR Nederland en of LR MN veroordeelt om aan DHR € 3.935,875,24 te betalen, wat HbR betreft te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente over dit bedrag, vanaf datum aansprakelijkstelling althans datum dagvaarding tot aan de dag van betaling, en wat LR betreft te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum dagvaarding tot aan de dag van betaling, steeds met veroordeling van HbR c.s. in de proceskosten, in die zin dat betaling door de ene gedaagde de andere gedaagden zal bevrijden.
2.2.
DHR legt aan haar vordering tegen HbR ten grondslag dat HbR is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer tussen HbR en DHR gesloten overeenkomsten, doordat zij niet een bepaalde scheepslift in zodanige staat heeft opgeleverd dat deze voldeed aan alle wettelijke vereisten, was voorzien van een geldig klassecertificaat van LR en veilig door DHR zou kunnen worden gebruikt. Voor fouten van LR, door HbR ingeschakeld als haar hulppersoon in de nakoming van deze verbintenis, is HbR aansprakelijk, aldus DHR.
DHR stelt dat haar geschil met HbR betrekking heeft op een huurovereenkomst maar dat partijen op grond van artikel 108 Rv hebben afgesproken het geschil aan de rechtbank voor te leggen. Zij legt van deze afspraak ook bewijs over.
2.3.
Aan haar vorderingen tegen LR legt DHR ten grondslag dat LR in november 2016 ten onrechte, want op grond van onderzoek dat niet voldeed aan de daartoe te stellen eisen - conform de LAME Code en de Machinerichtlijn c.q. het Warenwetbesluit - een klassecertificaat voor de scheepslift heeft afgegeven. Dit is jegens DHR onrechtmatig.
Als gevolg van een en ander heeft DHR schade geleden, nadat een staaldraad van de scheepslift brak bij het hijsen van een sleepboot met die scheepslift op 19 april 2018. Achteraf is vastgesteld dat de bewuste staaldraad is gebroken als gevolg van zeer ernstige inwendige corrosie, die in 2016 bij deugdelijk onderzoek had moeten zijn geconstateerd en verholpen, aldus nog steeds DHR.
DHR vermoedt dat LR EMEA de contractuele wederpartij van HbR is geweest. In de stukken komen echter ook algemene voorwaarden van LR NL voor, zodat ook deze vennootschap wordt aangesproken. Omdat de Nederlandse LR organisatie zal worden gesplitst, wordt ook LR NM als (beoogd) verkrijgende rechtspersoon aangesproken.
2.4.
Er is nog geen verweer gevoerd in de hoofdzaak.

3..Het geschil in het incident

3.1.
LR vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van DHR tegen LR kennis te nemen, met veroordeling van DHR, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na vonnisdatum. Ter zitting is verduidelijkt dat LR ook veroordeling van DHR in de proceskosten in de hoofdzaak vordert.
3.2.
DHR voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van LR, met veroordeling van LR in de kosten van het incident. Ter zitting is verduidelijkt dat DHR veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad vordert.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Naar aanleiding van het verweer van LR dat HbR voor de werkzaamheden ter zake van de relevante scheepslift met LR EMEA heeft gecontracteerd en niet met LR NL of LR MN, en de mededeling van HbR ter zitting dat dit klopt, heeft DHR ter zitting haar vorderingen tegen LR NL en LR MN ingetrokken. Voor de vraag naar de (internationale) bevoegdheid zijn die vorderingen dus niet meer van belang.
4.2.
Aan de orde is slechts nog of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en de rechtbank Rotterdam bevoegd is om te oordelen over de vordering van DHR, gevestigd in Nederland, tegen LR EMEA, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
4.3.
De Nederlandse rechter moet in geschillen met een internationaal karakter door toepassing van het Nederlandse internationaal privaatrecht bepalen of hij bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Ook moet hij in zulke gevallen bepalen welk recht de betrokken rechtsverhouding(en) beheerst. Dit beginsel is gecodificeerd in artikel 10:5 BW. De vraag naar rechtsmacht en bevoegdheid dient te worden beantwoord aan de hand van het commune ipr. De Brussel I bis-Vo mist immers toepassing omdat het Verenigd Koninkrijk geen EU-lidstaat meer is en de overgangstermijn voorzien in het Terugtrkkingsakkoord is verstreken.
Voor zover LR EMEA betoogt dat deze rechtbank - ingevolge een door LR EMEA gestelde rechtskeuze voor Engels recht - Engels internationaal privaatrecht moet toepassen, miskent zij dat de Nederlandse rechter zijn eigen internationaal privaatrecht toepast. De overlegde opinies over het Engelse internationaal privaatrecht zijn dus in zoverre niet van belang.
4.4.
LR EMEA stelt bij eis in reconventie onder 2.10 dat de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht heeft bijvoorbeeld omdat de woonplaats van LR EMEA geacht wordt zich mede in Nederland te bevinden. DHR wijst erop dat LR EMEA volgens haar inschrijving in het handelsregister in Nederland, te Rotterdam, haar hoofdvestiging heeft.
Tussen partijen is dus niet in geschil dat deze rechtbank in beginsel rechtsmacht heeft en bevoegd is. De rechtbank komt in ieder geval op grond van de artikelen 6 aanhef en onder e en 99 Rv tot dezelfde conclusie.
4.5.
LR EMEA stelt echter dat in drie verschillende overeenkomsten een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor - kort gezegd - de Engelse rechter en dat DHR deze tegen zich moet laten gelden. Daarmee verliest de Nederlandse rechter rechtsmacht zodat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren, aldus LR EMEA.
DHR betwist dat zij een forumkeuze heeft gemaakt of daaraan anderszins is gebonden.
4.6.
Dit geschilpunt moet worden beoordeeld op de voet van artikel 8 Rv. Dit artikel bepaalt in leden 2, 5 en 6:
“2. De Nederlandse rechter heeft geen rechtsmacht indien partijen met betrekking tot een bepaalde rechtsbetrekking die tot hun vrije bepaling staat, bij overeenkomst een rechter of de rechter van een vreemde staat bij uitsluiting hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van die rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan.
(...)
5. Een overeenkomst als bedoeld in (…) het tweede lid wordt bewezen door een geschrift. Daarvoor is voldoende een geschrift dat een dergelijk beding bevat of dat verwijst naar algemene voorwaarden die een dergelijk beding bevatten, mits dat geschrift door of namens de wederpartij uitdrukkelijk of stilzwijgend is aanvaard.
6. Een overeenkomst als bedoeld in (…) het tweede lid dient als een afzonderlijke overeenkomst te worden beschouwd en beoordeeld. De aangewezen rechter is bevoegd te oordelen over de rechtsgeldigheid van de hoofdovereenkomst waarvan een overeenkomst als bedoeld in het eerste of het tweede lid deel uitmaakt of waarop zij betrekking heeft.”
4.7.
Artikel 8 Rv houdt dus in, voor zover hier relevant, dat de Nederlandse rechter zijn (op andere gronden bestaande) rechtsmacht verliest, indien
( i) partijen
(ii) over een rechtsverhouding die zij vrijelijk kunnen bepalen
(iii) overeenkomen
(iv) dat geschillen naar aanleiding van die rechtsverhouding
( v) alleen mogen worden beslecht
(vi) door een rechter of de rechter van een ander land.
Verder bepaalt artikel 8 Rv:
(vii) dat de (gestelde) forumkeuzeovereenkomst moet worden beoordeeld zonder de geldigheid of verdere inhoud van de hoofdovereenkomst daarbij te betrekken,
(viii) dat de forumkeuzeovereenkomst ingeval van betwisting met schriftelijke stukken moet worden bewezen en
(ix) dat zulk bewijs mag bestaan uit een schriftelijke verwijzing naar algemene voorwaarden met daarin een forumkeuzebeding, mits de wederpartij dat geschrift uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft aanvaard.
4.8.
De rechtbank moet dus beoordelen of uit de stellingen en stukken van LR EMEA blijkt dat een exclusieve forumkeuze voor de Engelse rechter is overeengekomen die voldoet aan de eisen van artikel 8 Rv. Van belang in dit verband is dat artikel 8 Rv regels van formeel recht bevat die naar hun aard voorgaan boven regels van materieel recht, ook als dit materieel recht het recht van een ander land zou zijn.
(i) de opdracht van 6 juli 2016 voor ontwerpgoedkeuring dokstoelen
4.9.
LR EMEA beroept zich ten eerste op de forumkeuze die is neergelegd in de door DHR op 6 juli 2016 ondertekende opdracht voor de ontwerpgoedkeuring van vier dokstoelen. Artikel 16 van het betreffende
Request for marine services(productie 5 LR EMEA) luidt, voor zover relevant:
“Except as provided below, LR and the Client irrevocably agree that the English courts will have exclusive jurisdiction over any dispute or claim arising from or in connection with this Contract or the Services provided hereunder. Nothing in this clause limits the right of LR to take debt collection proceedings against the Client(s) in any other court of competent jurisdiction.”
4.10.
DHR betwist niet het bestaan van deze overeenkomst of van de forumkeuze, maar wel dat deze forumkeuze betrekking heeft op de rechtsverhouding waarop DHR haar vordering tegen LR EMEA baseert.
4.11.
Dit verweer slaagt.
DHR verwijt LR EMEA fouten bij het in 2016 in opdracht van HbR uitvoeren van met keuringswerkzaamheden onder een met HbR gesloten overeenkomst, welke fouten volgens DHR hebben geleid tot het zonder voldoende basis in 2016 afgeven van een klassecertificaat voor de scheepslift die nadien onveilig bleek, hetgeen volgens DHR onrechtmatig handelen jegens DHR oplevert.
Niet valt in te zien waarom de in r.o. 4.9 geciteerde forumkeuze de door DHR ingestelde rechtsverhouding uit onrechtmatige daad zou omvatten. De tekst van de forumkeuzebepaling maakt duidelijk dat deze betrekking heeft op geschillen of vorderingen die ontstaan uit of in verbinding met de opdracht voor ontwerpgoedkeuring. De reikwijdte van de opdracht zelf is, voor zover relevant, als volgt omschreven:
“Structural plan approval of the multi-vessel docking system. This excludes approval of the shiplift, the shiplift control system and any verification of compatibility between the docking system and the shiplift.
The scope of this work is an appraisal of a single submission of the required drawings & documents and does not include revisions.”
Zeker gelet op de expliciete uitsluiting in de omschrijving de goedkeuring van de scheepslift en het controlesysteem daarvan en van de controle op de compatibiliteit van lift en het
docking systemkan de forumkeuze niet worden geacht terug te slaan op de fouten waarop DHR haar vordering in deze zaak grondt. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hierover in andere zin hebben gesproken.
4.12.
De conclusie is dat artikel 16 van het
Request for marine servicesgeen forumkeuze is die op grond van artikel 8 lid 2 Rv kan afdoen aan de rechtsmacht en bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak.
(ii) Block Fee Contract
4.13.
LR EMEA beroept zich ten tweede op de forumkeuze die is neergelegd in het
Block Fee Contractdat zij in 2017 met DHR heeft gesloten. Het forumkeuzebeding dat deel uitmaakt van artikel 10 van het
Block Fee Contractluidt:
“Except as provided below, LR and the Client(s) irrevocably agree that the English courts will have exclusive jurisdiction over any dispute or claim arising from or in connection with this Contract or the Services provided hereunder. Nothing in this clause limits the right of LR to take debt collection proceedings against the Client(s) in any other court of competent jurisdiction.”
4.14.
DHR betwist niet het bestaan van deze overeenkomst of van de forumkeuze, maar wel dat deze forumkeuze vervat in de overeenkomst uit 2017 betrekking heeft op de rechtsverhouding waarop DHR haar vordering tegen LR EMEA baseert.
4.15.
Dit verweer slaagt.
DHR verwijt LR EMEA geen fouten bij het in 2017 in opdracht van DHR verrichten van werkzaamheden vallend onder het
Block Fee Contract(welke werkzaamheden onder meer waren gericht op verlenging van het in 2016 afgegeven certificaat voor de scheepslift), maar fouten bij het in 2016 in opdracht van HbR uitvoeren van met keuringswerkzaamheden onder een met HbR gesloten overeenkomst, welke fouten volgens DHR hebben geleid tot het zonder voldoende basis in 2016 afgeven van een klassecertificaat voor de scheepslift die nadien onveilig bleek.
De in r.o. 4.13 aangehaalde tekst van de forumkeuzebepaling wijst er niet op dat partijen hebben beoogd om de in 2016 voor HbR verrichte werkzaamheden binnen de reikwijdte van de forumkeuze te brengen en er zijn ook geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die op een dergelijke partijbedoeling wijzen, nog daargelaten dat niet voor de hand ligt dat het in deze overeenkomst gekozen Engelse recht een zo ruime uitleg van de forumkeuzeovereenkomst toelaat.
Dat artikel 10 blijkens zijn bewoordingen ook ziet op ‘
dispute[s] or claim[s] arising (…) in connection with’ het
Block Fee Contractmaakt nog niet dat in dit geval een zodanig(e) geschil of vordering aan de orde is. Het geschil is gerezen in verband met de overeenkomst tussen LR EMEA en HbR en de uit hoofde daarvan verleende diensten. Dat enig feitelijk verband bestaat met de nadien door DHR en LR EMEA gesloten overeenkomst - in de zin dat DHR juist voor LR EMEA koos omdat deze een jaar eerder het klassecertificaat had afgegeven, en dat LR mogelijk de gestelde slechte staat van de scheepslift in 2017 had kunnen constateren in het kader van de werkzaamheden onder het
Block Fee Contract- rechtvaardigt zonder bijkomende omstandigheden niet de conclusie dat partijen in 2017 hebben beoogd om ook een forumkeuze te maken ten aanzien van de gevolgen van eventuele nog onbekende fouten bij het in 2016 in opdracht van een derde onderzoeken van de scheepslift en het in vervolg daarop afgeven van een klassecertificaat.
4.16.
De conclusie is dat ook artikel 10 van het
Block Fee Contractgeen forumkeuze is die op grond van artikel 8 lid 2 Rv kan afdoen aan de rechtsmacht en bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak.
(iii) de overeenkomst tussen HbR en LR EMEA
4.17.
LR EMEA beroept zich ten derde op de forumkeuze die is neergelegd in de
Request for surveydie zij in 2011 is overeengekomen met HbR en uit hoofde waarvan de werkzaamheden in 2016 volgens LR EMEA zijn verricht. LR EMEA stelt in essentie dat het forumkeuzebeding ook aan DHR kan worden tegengeworpen omdat DHR nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming en uitvoering van de
survey. In februari 2016 heeft HbR aan LR EMEA gevraagd welke stappen moesten worden gezet om de scheepslift weer in gebruik te nemen. In artikel 13 van deze overeenkomst van 29 september 2011 staat, voor zover relevant:
“Except as provided below, LR and the Client irrevocably agree that the English courts will have exclusive jurisdiction over any dispute or claim arising from or in connection with this Contract or the Services provided hereunder. Nothing in this clause limits the right of LR to take debt collection proceedings against the Client in any other court of competent jurisdiction.”
4.18.
DHR betwist (onder meer) dat zij rechtstreeks, via derdenwerking of anderszins is gebonden aan een forumkeuze in de overeenkomst tussen HbR en LR EMEA en dat de ingeroepen bepaling op grond van artikel 8 Rv kan afdoen aan de rechtsmacht en bevoegdheid van deze rechtbank.
4.19.
Ook dit verweer slaagt.
Niet in geschil is dat naar zowel Engels recht als Nederlands recht uitgangspunt is dat een overeenkomst slechts tussen de contractspartijen geldt. Daarenboven volgt uit artikel 8 Rv - ongeacht welk materieel recht van toepassing is - dat een forumkeuze als bedoeld in die bepaling alleen kan worden gedaan door de partijen bij de rechtsbetrekking ten aanzien waarvan de forumkeuze wordt gedaan. De forumkeuze is hier gedaan ten aanzien van de contractuele verhouding tussen HbR en LR EMEA, een rechtsverhouding waarbij DHR geen partij is. Dit betekent dat DHR niet van de in beginsel bevoegde rechter kan worden afgehouden op grond van een bepaling in een contract tussen LR EMEA en HbR. Of in zeer uitzonderlijke omstandigheden anders kan worden geoordeeld, kan in het midden blijven nu zodanige omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken. Daarvoor is onvoldoende dat uit de stellingen en stukken naar voren komt dat DHR op de hoogte was van en belang had bij de opdracht van HbR aan LR EMEA. Ook de gestelde maar betwiste nauwe betrokkenheid bij de totstandkoming en uitvoering van die opdracht leidt niet tot een ander oordeel.
4.20.
De conclusie is dat ook artikel 13 van de
Request for surveygeen forumkeuze is die op grond van artikel 8 lid 2 Rv kan afdoen aan de rechtsmacht en bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak.
Tot slot
4.21.
Ter zitting heeft LR EMEA haar beroep op gedane forumkeuzes tot de bovenbedoelde drie bepalingen beperkt. Haar eerdere verwijzingen naar wat DHR uit eerdere of andere overeenkomsten wist of moest verwachten omtrent de voorwaarden waarop LR EMEA zou willen contracteren laat de rechtbank daarom onbesproken. Ook
de verdere standpunten van partijen - onder meer over de (on)geldigheid van de forumkeuze en de verhouding van de forumkeuze met artikel 7 Rv - behoeven geen bespreking.
4.22.
LR EMEA zal als in de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in het incident. Deze worden aan de zijde van DHR begroot op € 1.126 (2 punten (antwoord en mondelinge behandeling) x € 563 per punt).

5..De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt LR EMEA in de kosten van de procedure in het incident, tot op heden aan de zijde van DHR bepaald op € 1.126 aan salaris voor de advocaat;
5.3.
verklaart het vonnis in dit incident uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
verstaat dat de vorderingen van DHR tegen LR NL en LR MN zijn ingetrokken;
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van heden voor vonnis in het vrijwaringsincident.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022.
1885