ECLI:NL:RBROT:2022:8337

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
10.180764.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op politieambtenaar door vrachtwagenchauffeur tijdens verkeersincident

Op 12 oktober 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vrachtwagenchauffeur die op 7 juli 2021 in Rotterdam een motoragent opzettelijk heeft doodgereden. De verdachte, die op dat moment met een vrachtauto reed, negeerde een volgteken van de motoragent en reed met hoge snelheid door een rood verkeerslicht, waardoor hij de motoragent aanreed en hem honderden meters meegesleurd heeft. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzet, maar geen voorbedachte raad. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, met aftrek van voorarrest, en ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarnaast werd de verdachte voor 10 jaar ontzegd om motorrijtuigen te besturen. De rechtbank wees ook vorderingen van benadeelde partijen toe, waaronder schadevergoeding voor affectieschade en shockschade aan de nabestaanden van de motoragent. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun omgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10.180764.21
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. D.C.E. Timmermans, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 6 en 12 september 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. B.M. van Heemst en mr. J. Boender (hierna te noemen: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • vrijspraak van de onder 1 primair, impliciet primair, ten laste gelegde moord;
  • bewezenverklaring van de onder 1 primair, impliciet subsidiair, ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging;
  • een rijontzegging voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van de verdachte inmiddels is ingevorderd;
  • de ontzetting uit het recht om het beroep van beroepschauffeur uit te oefenen, gedurende de periode van tien jaren, en daarbij te bepalen dat het beroepsverbod zal ingaan op de dag dat de ontzetting uit de rijbevoegdheid eindigt.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Feit 1
Algemene inleiding
De rechtbank zal allereerst kort ingaan op de geschetste problemen tussen verdachte en ambtenaren van de verkeerspolitie van de Eenheid Rotterdam. Daarna zal de rechtbank aangeven welke feiten en omstandigheden zij bewezen acht met betrekking tot het rijgedrag van verdachte vanaf het moment dat aan hem een volgteken was gegeven. Tot slot zal de rechtbank aangeven tot welke juridische conclusies dit leidt.
Achtergrond: het beeld en de resultaten van het onderzoek
Door de verdediging is een beeld geschetst waarin door de politie, met name medewerkers van het team verkeer van de Eenheid Rotterdam, een bovenmatig frequente en bovendien sterk negatief gekleurde aandacht was voor verdachte. Naar aanleiding van dit beeld is een veelheid aan facetten onderzocht. Afgezet tegen de periode en de aard van de wel bekende onderzoeken door politie en/of andere opsporingsinstanties, is er mogelijk sprake van een beperkt aantal bevragingen door de politie naar de verdachte in de systemen die niet zonder meer verklaarbaar zijn uit, eenvoudig gezegd, lopende werkzaamheden van de politie. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat het grootste deel van de bevragingen zijn te koppelen aan een aanrijding in 2015 en een aanrijding in 2020 waarbij de verdachte ook met een vrachtauto betrokken was. De aanrijding in 2015 waarbij een politieambtenaar is aangereden heeft in 2018 geleid tot een veroordeling voor artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). De aanrijding uit 2020 betrof een verkeersongeval waarbij een vrouw is overleden en is geëindigd met een sepot. Uit het verdere onderzoek, dat mede heeft bestaan uit het beluisteren en uitschrijven van door verdachte zelf heimelijk opgenomen gesprekken met politieambtenaren, is de rechtbank niet gebleken van een meer dan incidenteel sterk negatief gekleurde bejegening/benadering. Van beide zijden vielen soms duidelijke woorden, ook kan met regelmaat in de gesprekken een zekere mate van zorg in de richting van verdachte worden beluisterd. De inhoud van de contacten maakt ook invoelbaar dat er aan de zijde van de politie in de persoon (en houding) van verdachte een zeker risico werd gezien. De twee meldingen op grond van artikel 134 WVW bij het CBR lijken daar een niet onbegrijpelijk uitvloeisel van te zijn geweest. Gelet op het uitgebreide onderzoek lijkt aan de zijde van verdachte (en zijn directe sociale omgeving) in wezenlijke mate sprake te zijn van beleving in plaats van objectieve feiten en omstandigheden die de gestelde bovenmatige en negatieve aandacht zouden kunnen onderbouwen. In dit vonnis staat bij de verdere beoordeling het gedrag van verdachte centraal op 7 juli 2021 te Rotterdam en niet een eventuele moeizame onderlinge verhouding tussen verdachte en de “Rotterdamse verkeerspolitie”.
Rijgedrag op 7 juli 2021
Verdachte heeft op 7 juli 2021 met een vrachtauto een container met inhoud opgehaald in Amsterdam en was bijna aangekomen op het afleveradres in Rotterdam. Rijdend op de Waalhavenweg zou hij rechtsaf, via een voorsorteerstrook, de Ophemertstraat inrijden. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij vaker containers ophaalde in Amsterdam, en dat de route op 7 juli 2021 naar het betreffende afleveradres een voor hem gebruikelijke route was. Op de kruising Waalhavenweg/Ophemertstraat/Eemlandweg bevinden zich verkeerslichten. Deze verkeerslichten waren in werking. De afslag naar rechts aan het eind van de voorsorteerstrook is een haakse bocht.
Terwijl verdachte reed op de Waalhavenweg kreeg hij een volgteken van het latere slachtoffer, [naam slachtoffer] . Motoragent [naam slachtoffer] (hierna ook: de motoragent) reed op dat moment op een (politie)motor en was gekleed in een (zeer) opvallend en herkenbaar uniform. De motoragent gaf aan verdachte een volgteken op ruime afstand voorafgaand aan de uitvoegstrook naar rechts. De motoragent reed tijdens en na het geven van dit volgteken op een zodanige afstand voor en/of naast de vrachtwagen dat hij zeer goed zichtbaar moet zijn geweest voor verdachte vanuit de cabine. Daarnaar verricht (zicht)onderzoek, zeker in combinatie met het onderzoek aan de beelden zoals verwoord door deskundige [naam deskundige] op de zitting van 5 september 2022, toont dat overduidelijk aan. Het verdere gedrag van de motoragent bij het geven van het volgteken was, zo blijkt uit beelden en getuigenverklaringen, onmiskenbaar gericht op contact met verdachte als bestuurder van de vrachtauto. Het gedrag van de motoragent was ook in overeenstemming met de werkwijze die politieambtenaren in acht moeten nemen bij het geven van een dergelijk verkeersteken vanaf een motor. Vanaf het moment dat verdachte het volgteken kreeg, had zijn aandacht gericht moeten zijn en blijven op de motoragent. Daarbij had verdachte zeker 21 seconden goed zicht op de motoragent en dus al die tijd de tijd en de gelegenheid om zijn verkeersgedrag - zoals snelheid en de onderlinge afstand - aan te passen aan dat van de motoragent. Op de beelden is te zien dat de motoragent, ongeveer twee seconden voordat hij de uitvoegstrook naar rechts op rijdt, duidelijk zichtbaar voor de vrachtwagen van verdachte rijdt. Gelet op de plaats waar de motoragent dan rijdt, duidelijk links-/midden en op enige afstand voor de vrachtauto, moet hij daar al eerder, maar zeker op dat moment, vanuit de cabine duidelijk zichtbaar zijn geweest. Verdachte bracht zijn snelheid bij het naderen van de uitvoegstrook iets terug naar (ongeveer) 44 kilometer/uur [1] en rijdt met ongeveer diezelfde snelheid over de gehele uitvoegstrook. Uit de beelden volgt verder dat er geen enkele noodzaak was om met deze hoge snelheid en op een korte afstand achter de motoragent te gaan en te blijven rijden. Los van de aanwezigheid van de motoragent voor hem, reed verdachte op een rood verkeerslicht af en moest hij een scherpe bocht naar rechts maken aan het eind van de uitvoegstrook. Het verkeerslicht stond de hele tijd op rood terwijl verdachte op deze wijze richting de stopstreep reed. Gelet op het afleveradres van de container zou de verdachte de haakse bocht naar rechts hebben moeten nemen met zijn zwaar beladen vrachtwagen. Verdachte heeft, ondanks de aanwezigheid van de motoragent, het rode stoplicht en de bocht, niet geremd of op andere wijze zijn snelheid zelfs maar enigszins aangepast. Integendeel, hij heeft gas gegeven om met onverminderde snelheid door te rijden over de uitvoegstrook. Getuigen verklaren dat zij een opvallend geluid van gas geven hebben gehoord en uit de tachograafdata blijkt dat de vrachtauto onmiddellijk na de aanrijding versnelde naar (een gecorrigeerde snelheid van maximaal) 71 kilometer per uur. Op getuigen maakte het verkeersgedrag van verdachte nadrukkelijk de indruk dat hij de motoragent opzettelijk heeft aangereden.
Verdachte heeft op de zitting gesteld dat hij de motoragent pas zag op de uitvoegstrook. Dat acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op de hierboven beschreven feitelijke gang van zaken. Maar ook vanwege de omstandigheid dat verdachte altijd zeer gespitst was op (de aanwezigheid van) politieambtenaren, met name wanneer het ging om (Rotterdamse) verkeerspolitie. Bovendien heeft verdachte bij de politie verklaard:
“Ik zie de motoragent een beweging maken, mogelijk armbeweging, waaruit ik begreep dat ik moest volgen mee naar rechts, want daar moest ik toch naar toe.”Ook dit wijst er eens te meer op dat verdachte - al (ruim) voor hij op de uitvoegstrook reed - de motoragent heeft gezien. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij de keuze heeft gemaakt om naar links te sturen om zo de motoragent te kunnen ontwijken. Ook dat acht de rechtbank ongeloofwaardig. Op de beelden is te zien dat verdachte pas op het moment van de aanrijding of zeer kort daarvoor een (zichtbare) stuurbeweging naar links maakte, de uitvoegstrook verliet en rechtdoor reed. De stuurbeweging past daardoor niet bij het (willen) ontwijken van de motoragent, maar wel bij het (willen) aanrijden van hem. Er was een mogelijkheid duidelijk eerder en verder naar links uit te wijken. De bocht naar rechts had hij nooit kunnen nemen met een snelheid van 45 km/uur of meer, en zijn gedrag na de aanrijding - wat verderop onder feit 2 uitgebreider wordt besproken - lijkt sterk op vluchtgedrag.
De rechtbank zal hierna aangeven hoe zij de gedragingen van verdachte in juridische zin duidt.
Juridische conclusies: wel opzet, geen voorbedachte raad
De gedragingen van verdachte zijn door de rechtbank beoordeeld naar hun uiterlijke verschijningsvorm. Verdachte moet het volgteken van de motoragent op ruime afstand voor het begin van de voorsorteerstrook naar rechts hebben gezien. Vanaf dat moment heeft verdachte qua afstand en tijdsverloop ruim voldoende tijd gehad om zijn rijgedrag (met name zijn snelheid en de onderlinge afstand tussen hem en de motoragent) aan te passen. Verdachte heeft dat niet gedaan; integendeel. Op de uitvoegstrook heeft verdachte zijn verkeersgedrag evenmin aangepast aan het rode verkeerslicht en de naderende (haakse) bocht naar rechts. Verdachte heeft zijn vrachtauto op zodanige wijze bestuurd dat zijn handelen naar uiterlijke verschijningsvorm gericht was op het toebrengen van dodelijk letsel aan de motoragent. Dat een berijder van een motor door het handelen van verdachte in het geval van een aanrijding zal komen te vallen, daardoor onder de vrachtwagen terecht zal komen en zal worden overreden, is helaas (nagenoeg) een zekerheid. Dat een dergelijk overrijden zal leiden tot dodelijk letsel evenzeer. De rechtbank acht daarmee opzet tot het toebrengen van dodelijk letsel wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte koesterde een sterke wrok tegen de politie. Hij sprak deze ook duidelijk uit en een aantal getuigen hebben verklaard dat zij hun zorgen daarover hebben geuit tegenover verdachte en/of zijn broer/werkgever. Ondanks uitvoerig onderzoek naar vermeende eerder gedane uitspraken, is niet gebleken dat verdachte heeft gehandeld vanuit een vooropgezet plan. Ook volgt uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte vanaf het geven van het volgteken op de Waalhavenweg een reëel moment van bezinning heeft gehad op zijn handelen en de gevolgen ervan. Er ligt op 7 juli 2021 21 seconden tussen het geven van het volgteken door de motoragent en de fatale botsing tussen de vrachtwagen en de politiemotor. Het bestanddeel “voorbedachte raad” kan om die reden niet worden bewezen, zodat vrijspraak daarvan moet volgen. Op dit punt sluit de rechtbank zich (dus) aan bij de officier van justitie en de verdediging.
4.2.
Feit 2
Verdachte is doorgereden zonder zijn identiteit kenbaar te maken na een aanrijding waarbij een motoragent van zijn motor viel. De hierboven beschreven feiten en omstandigheden maken dat dit doorrijden opzettelijk is gebeurd, en dat verdachte wist dat deze aanrijding zeer ernstige gevolgen had.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich niets kan herinneren van de gebeurtenissen na de aanrijding. Bij onderzoek in het Pieter Baan Centrum is echter geen enkele aanwijzing gevonden die een dergelijk geheugenverlies aannemelijk maakt. Uit het rapport van het Pieter Baan centrum volgt eerder het tegenovergestelde. Zijn feitelijke gedrag na het ongeval acht de rechtbank niet te rijmen met een black-out of andere langdurige volledige bewustzijnsvernauwing. Verdachte is immers na de aanrijding doorgereden met hoge snelheid, is na enkele honderden meters gedraaid en is langs de plaats van de aanrijding gereden. Het lichaam van de motoragent is door het voertuig van verdachte honderden meters meegesleurd. Verdachte moet hebben gezien dat er na de aanrijding een motor zonder berijder op het wegdek lag. Na de aanrijding heeft verdachte op normale wijze zijn container gelost en heeft de daarbij behorende handelingen verricht. Daarna is hij opnieuw langs het kruispunt gereden waar de motor lag en inmiddels meerdere omstanders stonden. Ook toen heeft de verdachte zich niet bekend gemaakt. Daarnaast heeft hij kort na het ongeval gericht gekeken naar de vrachtauto op plaatsen en op een wijze die geheel overeenkomt met het bekijken van schade na een aanrijding aan de voorzijde waarbij een persoon onder de vrachtwagen is gekomen. Verdachte heeft na de aanrijding een aantal maal telefonisch contact gehad met zijn broer, tevens werkgever. Verdachte is aansluitend naar zijn woonplaats gereden, waarbij niet is gebleken van opvallend rijgedrag. Onder deze omstandigheden is het ongeloofwaardig dat verdachte al die tijd heeft geleden aan volledig geheugenverlies.
Het onder feit 2 tenlastegelegde kan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij,
op 7 juli 2021 te Rotterdam,
als bestuurder van een vrachtauto (merk/type: [merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ),
rijdende op de Waalhavenweg,
een motoragent van de politie eenheid Rotterdam, genaamd [naam slachtoffer] ,
opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door op de openbare weg,
- nadat die [naam slachtoffer] , rijdend op een als zodanig herkenbare politiemotorfiets, gedurende of
ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, aan hem, verdachte, een
aanwijzing/teken had gegeven om hem, verbalisant [naam slachtoffer] , te volgen,
- vervolgens (achter die [naam slachtoffer] ) een rijstrook voor rechts afslaand verkeer op te rijden,
waarbij die [naam slachtoffer] voor hem, verdachte, voldoende zichtbaar, op de voornoemde
motorfiets reed en
- vervolgens met onverminderde snelheid door te rijden en
- daarna in strijd met een voor hem, verdachte, geldend en rood licht uitstralend
(driekleurig) verkeerslicht door te rijden en
- vervolgens die [naam slachtoffer] met zijn vrachtwagen aan te rijden en te overrijden en
- vervolgens door te rijden en te accelereren en gas bij te geven
waardoor het aangereden/overreden lichaam van die [naam slachtoffer] door de
vrachtwagen honderden meters werd meegesleurd, als gevolg waarvan die [naam slachtoffer] is
overleden;
2.
hij, op 7 juli 2021 te Rotterdam,
als degene die als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een vrachtwagen (merk/type:
[merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ), betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat
had plaatsgevonden op de Waalhavenweg,
de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,
terwijl bij dat ongeval, naar hij wist , een ander te weten [naam slachtoffer] was gedood;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..doodslag;

2..overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen en maatregel

De straffen en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.1.
Feiten waarop de straffen en maatregel zijn gebaseerd
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en het verlaten van de plaats van het ongeval. Hij heeft op 7 juli 2021 op de Waalhavenweg in Rotterdam een motoragent opzettelijk doodgereden. De motoragent is ten opzichte van een vrachtwagen een kwetsbare verkeersdeelnemer. Hij is bovendien op dat moment als politieambtenaar aan het werk en moet daarbij ook bij een normale taakuitoefening soms risico nemen. Omdat hij als herkenbare politieambtenaar tijdens een surveillancedienst aan de verdachte een volgteken had gegeven mocht hij er op vertrouwen dat de ontvanger van dat teken, verdachte, zijn (verkeers)gedrag zou aanpassen. Aldus reed de motoragent vervolgens enige tijd voor de vrachtauto en samen reden zij een uitvoegstrook op. Verdachte heeft daarbij welbewust de keus gemaakt niet te remmen maar om met onverminderde snelheid door te rijden, de motoragent opzettelijk met de vrachtauto van achteren aan te rijden en over hem heen te rijden. Daarna is de motoragent honderden meters meegesleurd en is hij vreselijk verminkt en dood achtergebleven op het wegdek. Verdachte reed na de aanrijding met hoge snelheid door. Daarna heeft verdachte een container gelost, is hij uitgestapt om naar de (schade van de) vrachtauto te kijken en heeft hij meerdere telefoongesprekken gevoerd. Al met al is hij na de aanrijding tot twee keer toe langs het kruispunt gereden (en heeft daar ook even stil gestaan bij het stoplicht) waar de motor lag en inmiddels meerdere omstanders stonden. Hij heeft zich niet gemeld en zich op geen enkele wijze bekommerd om het slachtoffer. Ook het tweede feit heeft, in beperkte mate, bijgedragen aan de totale duur van de op te leggen gevangenisstraf. Een ernstiger geval van artikel 7 WVW laat zich niet eenvoudig voorstellen.
Doodslag is een van de meest ernstige misdrijven die een mens een medemens kan aandoen. Door het handelen van verdachte heeft een motoragent tijdens het uitoefenen van zijn werk op brute manier zijn leven verloren. Deze doodslag heeft diepe sporen nagelaten in het leven van de familie, vrienden en directe collega’s van het slachtoffer. Maar deze doodslag heeft sindsdien ook grote impact gehad op de politie en de samenleving als geheel. Hoe diepgaand het gewelddadig overlijden van het slachtoffer heeft ingegrepen in het leven van de nabestaanden, blijkt op indringende wijze uit de door hen - ieder vanuit hun eigen perspectief - opgestelde slachtofferverklaringen die nabestaanden op de zitting hebben voorgelezen. De verdachte heeft, zelfs op zitting, geen enkele vorm van medeleven getoond en op geen enkele wijze blijk gegeven zich te realiseren welke onherstelbare gevolgen zijn strafbare handelen heeft gehad. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zeer zwaar aan.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden en rapportages
De rechtbank heeft in een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 september 2022 gezien dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een verkeersmisdrijf. Het betreft weliswaar een strafbaar feit uit 2015, maar de veroordeling van de meervoudige kamer te Rotterdam uit 2018 ziet wel op een ernstig verkeersmisdrijf waarbij een politieambtenaar was betrokken. Deze veroordeling wordt in het nadeel van verdachte meegewogen.
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (PBC), heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 25 februari 2022. Geconcludeerd wordt dat sprake is van een autisme spectrum stoornis en een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Wat er precies in verdachte omging op het moment van die feiten en tijdens zijn opvallende handelen in de momenten daarna is onduidelijk gebleven door zijn proceshouding. Het aaneengesloten geheugenverlies zoals verdachte beschrijft, is volgens de rapporteurs bij een heftige traumatische gebeurtenis onwaarschijnlijk, niet passend bij de vastgestelde stoornissen en volgt evenmin uit het neurologisch en testpsychologisch onderzoek. De ernst en massaliteit van de vastgestelde psychopathologie en de invloed daarvan op zijn handelen en functioneren op dat moment, maken echter dat er geen scenario denkbaar is waarin de psychopathologie geen rol gespeeld kan hebben. Daarom wordt door de deskundigen geadviseerd om de verdachte het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
De deskundigen van het PBC concluderen dat de context (de langslepende dynamiek die verdachte ervoer tussen hem en de politie, het gevoel in het nauw gedreven te worden en de preoccupatie met het onrecht dat hem zou zijn aangedaan) medebepalend is voor het recidivegevaar. Het voornaamste risico is gelegen in de ernst en massaliteit van de psychopathologie en het gebrek aan inzicht van verdachte. Concluderend komen de deskundigen tot een hoog recidiverisico. De beschreven psychopathologie en de daarmee samenhangende risicofactoren maken dat een psychotherapeutisch behandeltraject is geïndiceerd. Een behandeling dient gezien de ernst van het ten laste gelegde, de forse psychopathologie en de kans op recidive, plaats te vinden binnen het kader van de maatregel van een terbeschikkingstelling. Vanuit gedragskundig oogpunt heeft het de voorkeur verdachte te behandelen binnen het kader van terbeschikkingstelling met voorwaarden, indien de strafmaat dit zou toelaten. Mocht een terbeschikkingstelling met voorwaarden praktisch niet mogelijk zijn en/of juridisch niet haalbaar, dan rest een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 22 april 2022. Het recidiverisico wordt, bij uitblijven van een passende behandelinterventie, door de reclassering ingeschat als ‘gemiddeld tot hoog'. De reclassering is met de deskundigen van het PBC van oordeel dat een passend klinisch behandeltraject noodzakelijk is om de kans op herhaling te verminderen. Daarbij heeft de reclassering ernstige twijfels geuit over de haalbaarheid van terbeschikkingstelling met voorwaarden. De verdachte heeft een gebrek aan zelfinzicht, geen behandelmotivatie, een stevig wantrouwen in ‘de overheid’ en wil geen openheid van zaken geven. De reclassering ziet te weinig mogelijkheden om met voorwaarden de risico's te beperken of het gedrag te veranderen. De reclassering adviseert om die redenen negatief over terbeschikkingstelling
met voorwaarden.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies. De conclusies van de psychiater en psycholoog van het PBC worden gedragen door hun bevindingen en door wat op de zitting is gebleken. De rechtbank neemt die conclusies over. De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
Verder concludeert de rechtbank dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. Los van het feit dat de reclassering een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet uitvoerbaar acht vanwege de houding van de verdachte, stelt de rechtbank vast dat de duur van op te leggen straf, waarop hierna verder wordt ingegaan, beduidend hoger is dan de door de wetgever in artikel 38 lid 3 Sr bepaalde grens van vijf jaar gevangenisstraf. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van de bewezen verklaarde doodslag en het gevaar voor herhaling. Vastgesteld wordt dat doodslag, het feit waarvoor de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr. Het betreft een misdrijf als bedoeld in artikel 38e, lid 1, Sr. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Naast het opleggen van de maatregel kan naar het oordeel van de rechtbank, ondanks dat de rechtbank de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte toerekent, niet worden volstaan met een andere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is zich er van bewust dat, zeker voor de nabestaanden, in wezen geen enkele straf voldoende het op deze wijze verliezen van een dierbare kan uitdrukken. Gelet op de bijzonder grote ernst van het levensdelict en de omstandigheden waaronder de beide feiten zijn begaan, is uit oogpunt van vergelding een langdurige gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren passend en geboden. De geëiste ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de maximale duur van tien jaren acht de rechtbank eveneens passend en geboden. De rechtbank ziet geen wettelijke mogelijkheid voor oplegging van een beroepsverbod voor een periode van tien jaar die ingaat als de ontzegging van de rijbevoegdheid eindigt, zoals door de officier van justitie gevorderd. Gelet op artikel 31 Sr gaat de duur van ontzetting van rechten bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf, de duur van de hoofdstraf ten hoogste vijf jaren te boven. Hetzelfde artikel bepaalt dat de ontzegging ingaat op de dag dat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf in combinatie met de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging én de ontzegging van de rijbevoegdheid ziet de rechtbank geen materiële meerwaarde in oplegging van een beroepsverbod. Naast dit alles kan de rechtbank zich verder voorstellen dat het CBR alsnog/opnieuw een nader onderzoek zal verrichten naar de rijvaardigheid of geschiktheid van verdachte en vervolgens zal bezien of hij zijn rijbewijs kan behouden.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren [2] , een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor tien jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege passend en geboden.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen vrachtauto (merk/type:
[merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ) verbeurd te verklaren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bewezen verklaarde strafbare feit met behulp van deze vrachtauto is begaan. Ook is voldaan aan de eis van artikel 33a lid 2 Sr, nu de eigenaar van de vrachtauto, de broer van de verdachte, redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat deze feiten begaan zouden worden.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de vrachtauto aan de eigenaar [naam persoon] dient te worden terug gegeven. Door niet over het voertuig te kunnen beschikken wordt [naam persoon] in zijn belangen getroffen. Door de inbeslagname kunnen met het voertuig geen transporten worden uitgevoerd, waarvan zijn bedrijf de financiële gevolgen moet dragen. Aan de vereisten van artikel 33a lid 2 Sr is niet voldaan. Er kan niet gesteld worden dat [naam persoon] redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de verdachte deze feiten zou begaan.
8.3.
Beoordeling
Vast staat dat de bewezen verklaarde strafbare feiten met behulp van de in beslag genomen vrachtauto zijn begaan. Omdat verdachte niet de eigenaar is van de vrachtauto kan deze alleen verbeurd worden verklaard indien is voldaan aan het vereiste van artikel 33a lid 2 Sr, te weten dat de eigenaar van de vrachtauto, [naam persoon] , redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat met de auto deze strafbare feiten begaan zouden worden. Ondanks uitvoerig onderzoek is niet gebleken dat de eigenaar van de vrachtauto redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat - toen deze als werkgever verdachte weer in de vrachtauto liet rijden - de verdachte met die vrachtauto opzettelijk een motoragent dood zou rijden en/of een zeer ernstige vorm van art. 7 WVW zou plegen. Aan de vereisten van artikel 33a, lid 2 sub a Sr wordt niet voldaan. Ten aanzien van de in beslag genomen vrachtauto zal dan ook, uitgaande dat de eigenaar alle vereiste reparaties/herstelwerkzaamheden (o.a. remmen, afstellen begrenzer) zal laten verrichten, een last worden gegeven tot teruggave aan [naam persoon] , de persoon die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank gaat er van uit dat de vrachtauto daarna door (of vanwege) de politie zal worden onderzocht op de genoemde technische aspecten en mogelijk andere tekortkomingen/gebreken.

9..Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregel

In deze procedure hebben zich ter zake van feit 1 zeven benadeelde partijen gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Hierna volgt een opsomming, met daarbij kort vermeld waarop de vordering is gebaseerd. De posten zijn uitgebreid beschreven in bijlage III die aan dit vonnis is gehecht. Alle benadeelde partijen hebben zowel de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade gevorderd, als ook het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam benadeelde 1] : een bedrag van € 2.972,04 aan materiële schade, € 17.500,- aan affectieschade en € 40.000,- aan shockschade als moeder van [naam slachtoffer] ;
[naam benadeelde 2] : een bedrag van primair € 10.100,67 / subsidiair € 9.370,43 aan materiële schade en € 25.000,- aan shockschade als broer van [naam slachtoffer] ;
[naam benadeelde 3] : een bedrag van € 9.502,99 aan materiële schade en € 20.000,- aan shockschade als schoonzus van [naam slachtoffer] ;
[naam benadeelde 4] : een bedrag van € 2.068,19 aan materiële schade, primair € 20.000,-/subsidiair € 17.500,- aan affectieschade en € 30.000,- aan shockschade als partner/collega van [naam slachtoffer] .
[naam benadeelde 5] : een bedrag van € 9.987,52 aan materiële schade en € 15.000,- aan shockschade als nichtje van [naam slachtoffer] ;
[naam benadeelde 6] : een bedrag van € 8.011,- aan materiële schade;
Nationale politie : een bedrag van € 194.979,75 aan materiële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van alle gevorderde bedragen die zien op vergoeding van de immateriële schade. Ten aanzien van de vorderingen tot vergoeding van materiële schadevergoeding zijn die van mevr. [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] en de Nationale Politie voldoende onderbouwd en toewijsbaar. Ten aanzien van de vorderingen van [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 5] en haar partner [naam benadeelde 6] geldt dat die vorderingen een aantal materiële schadeposten bevatten die in een wat verder verwijderd verband lijken te staan tot de ten laste gelegde feiten. De officier van justitie refereert zich bij die vorderingen aan het oordeel van de rechtbank.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering van [naam benadeelde 1] tot vergoeding van de shockschade dient te worden gematigd. Met betrekking tot de vordering van [naam benadeelde 5] tot vergoeding van shockschade is aangevoerd dat zij primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, subsidiair is verzocht deze te matigen. Verder is ten aanzien van een aantal onderdelen van de verzochte materiële schade aangevoerd dat de benadeelde partijen daarin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat er onvoldoende rechtstreeks verband is met het strafbare feit, dan wel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Specifiek met betrekking tot de vordering van de Nationale Politie is aangevoerd dat uitvaartkosten die voor vergoeding in aanmerking komen de kosten zijn die noodzakelijk en gewoon zijn. Door de politie zijn bij de uitvaart kosten gemaakt die niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De verdediging verzoekt dan ook uitsluitend de noodzakelijk gemaakte kosten toe te wijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
9.3.
Beoordeling en conclusies
Affectieschade
Zowel de moeder als de partner van [naam slachtoffer] hebben een vordering ingediend die betrekking heeft op zogenaamde affectieschade door het overlijden van [naam slachtoffer] . Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt daarvoor in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag aan een uitdrukkelijk in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De benoemde kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, de levensgezel van de overledene met wie de overledene een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert (lid 4 sub b) en een ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen de levensgezel en ouders (sub b en c) aanspraak maken op een bedrag van
€ 20.000,- en is dat voor de categorie overige nauwe persoonlijke relaties (sub g) € 17.500,-.
De vordering van [naam benadeelde 1] zal worden toegewezen. Zij is de moeder van [naam slachtoffer] en daardoor gerechtigd tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade.
Met betrekking tot de vordering van de partner van [naam slachtoffer] geldt dat, hoewel zij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met hem voerde, zij wel een langdurige relatie hadden die daaraan kan worden gelijkgesteld. Gelet op het feit dat de vordering niet door de verdediging is betwist, en deze de rechtbank (ook) overigens niet ongerechtvaardigd of ongegrond voorkomt, zal deze vordering van de partner [naam benadeelde 4] worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-.
Shockschade
Door de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] en [naam benadeelde 5] is een vordering tot vergoeding van shockschade ingediend.
Met betrekking tot de shockschade wordt overwogen dat dergelijke schade toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Het geestelijk letsel dient te zijn voortgevloeid uit de hevige emotionele schok bij de benadeelde partij die is teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
De benadeelde partijen zijn op verschillende wijzen geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Zo zijn zij allen op de plaats delict geweest, waarbij voor hen duidelijk werd over welk afstand het slachtoffer mee is gesleurd door de vrachtwagen. Voor [naam benadeelde 4] geldt zelfs dat zij één van de eerste politieambtenaren is geweest die haar partner zeer zwaar verminkt op de plaats delict heeft aangetroffen.
De benadeelde partijen zijn voorts geconfronteerd met het stoffelijk overschot waarbij duidelijk was dat de verhoudingen van het lichaam niet langer klopten. Ook hebben zij de camerabeelden van het misdrijf gezien. Dit alles is voor de benadeelde partijen zeer ingrijpend geweest. Deze beelden van het slachtoffer en het misdrijf zullen blijvend sporen nalaten en deze confrontatie heeft geleid tot een hevige emotionele schok. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is voldaan aan het confrontatievereiste.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat alle benadeelde partijen, met uitzondering van [naam benadeelde 2] , gediagnosticeerd zijn met een PTSS die is ontstaan door de confrontatie met de gevolgen van het misdrijf van verdachte. PTSS is een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor [naam benadeelde 2] geldt dat hij traumaklachten heeft ontwikkeld, maar er op dit moment nog niet aan toe is om een psycholoog te consulteren.
De rechtbank leidt hieruit af dat bij alle hier genoemde benadeelde partijen wezenlijke psychische schade is ontstaan als gevolg van het misdrijf en stelt dan ook vast dat er sprake is van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partijen in hun persoon zijn aangetast. Op grond van deze feiten en omstandigheden staat in voldoende mate vast dat de benadeelde partijen shockschade hebben opgelopen als gevolg van de bewezen verklaarde misdrijven.
Gelet op het voorgaande zal aan de benadeelde partijen vergoeding van deze shockschade worden toegekend. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen, nu de hoogte van de gevorderde shockschade niet gemotiveerd is betwist.
Een en ander overziend acht de rechtbank de bedragen betreffende de shockschade zoals deze zijn gevorderd voldoende onderbouwd en billijk, zodat deze zullen worden toegewezen.
Materiële schade
Allereerst zal de rechtbank de vorderingen tot vergoeding van de materiële schade van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] bespreken.
Door de benadeelde partijen zijn diverse materiële schadeposten opgevoerd. Bij de beoordeling daarvan heeft de rechtbank de maatstaven aangelegd die hebben te gelden bij het beoordelen van een civiele vordering. De raadsman van de benadeelde partijen heeft de vorderingen tijdig ingediend, en daarbij uitvoerig toegelicht en onderbouwd. Van de verdediging mag -zeker onder die omstandigheden- worden verwacht dat er gericht en gemotiveerd verweer wordt gevoerd voor zo ver daartoe aanleiding wordt gezien. Dat heeft de verdediging nagelaten. Omdat is komen vast te staan dat aan de benadeelde partijen door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoedingen onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken zullen deze worden toegewezen, met uitzondering van de hierna te noemen posten.
Door alle benadeelde partijen is toekomstschade gevorderd. Deze schade is door de raadsman opgevoerd in verband met juridische doorwerking indien er hoger beroep zal worden ingesteld. Toekomstschade zoals op deze wijze gevorderd komt echter niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partijen zullen voor wat betreft dit onderdeel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorts is door [naam benadeelde 3] een bedrag van € 2.500,- gevorderd voor een steen monument. Deze kosten zijn slechts een schatting van nog te maken kosten. Om die reden zal de benadeelde partij ook in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat er kosten gemaakt zullen worden voor een grafsteen, staat echter vast. Door [naam benadeelde 5] is subsidiair, voor het geval deze kosten niet bij haar partner [naam benadeelde 6] voor vergoeding in aanmerking komen, een bedrag van € 490,- gevorderd voor een digitaal fotoboek van Memori. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen omdat de rechtbank de vordering van [naam benadeelde 6] die hierop ziet zal toewijzen.
Nationale Politie
Door de Nationale Politie is een vordering ingediend tot vergoeding van materiële schade die bestaat uit € 8.820,- voor de dagwaarde van de motor en € 186.159,75 aan uitvaartkosten. De vordering met betrekking tot de dagwaarde van de motor is schade die rechtstreeks in verband staat met het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, zodat deze kosten zullen worden toegewezen. Dit gedeelte is bovendien niet weersproken door de verdediging. Met betrekking tot de uitvaartkosten overweegt de rechtbank dat de Nationale Politie ervoor heeft gekozen om de uitvaartplechtigheid op een bepaalde wijze vorm te geven. Dat heeft tot gevolg dat naast de noodzakelijke en gebruikelijke kosten, die in dit geval al hoger zullen zijn dan normaal gebruikelijk is vanwege het feit dat het gaat om een politieagent die om het leven is gebracht tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, er ook kosten zijn aan te wijzen die niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Door de benadeelde partij is zelf een onderscheid gemaakt binnen de vordering voor wat betreft noodzakelijke kosten, en de kosten die daarbuiten vallen. De rechtbank zal deze berekening volgen en alleen de noodzakelijke kosten toewijzen. Dat betekent dat de uitvaartkosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 62.338,-. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Wettelijke rente en proceskosten
De benadeelde partijen hebben gevorderd de te vergoeden bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 7 juli 2021.
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen (geheel of in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte tevens worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en nog te maken. Deze kosten zijn echter tot op heden niet concreet gemaakt, zodat deze kosten tot nu toe op nihil worden begroot.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen de volgende schadevergoedingen betalen, zoals ook vermeld in bijlage III, steeds vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld:
[naam benadeelde 1] : een bedrag van € 58.472,04;
[naam benadeelde 2] : een bedrag van € 30.100,67;
[naam benadeelde 3] : een bedrag van € 22.002,99;
[naam benadeelde 4] : een bedrag van € 50.068,19;
[naam benadeelde 5] : een bedrag van € 19.497,52;
[naam benadeelde 6] : een bedrag van € 3.011;
Nationale politie : een bedrag van € 71.158.
Tevens wordt in alle gevallen oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht. Het maximumaantal dagen gijzeling is vermeld in de laatste kolom van bijlage III.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair (moord) ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
ontzegt de verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
10 (tien) jaren;
bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, wordt verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994;
wijst afde vordering tot ontzetting uit het recht om het beroep uit te oefenen van beroepschauffeur ;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
-
gelast de teruggave aande rechthebbende
[naam persoon]van: vrachtauto merk [merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ;
benadeelde partij [naam benadeelde 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 58.472,04 (zegge: achtenvijftig duizend vierhonderd tweeënzeventig euro en vier cent), bestaande uit € 972,04 aan materiële schade en € 57.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 1] te betalen
€ 58.472,04 (zegge: achtenvijftig duizend vierhonderd tweeënzeventig euro en vier cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 58.472,04 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
80 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 30.100,67 (zegge: dertigduizend honderd euro en zevenenzestig cent), bestaande uit € 5.100,67 aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 2] te betalen
€ 30.100,67 (zegge: dertigduizend honderd euro en zevenenzestig cent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 30.100,67 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
44 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 3]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] , te betalen een bedrag van
€ 22.002,99 (zegge: tweeëntwintig duizend twee euro en negenennegentig cent), bestaande uit € 2.002,99 aan materiële schade en
€ 20.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 3] te betalen
€ 22.002,99 (zegge: tweeëntwintig duizend twee euro en negenennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 22.002,99 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
30 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 4]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] , te betalen een bedrag van
€ 50.068,19 (zegge: vijftigduizend achtenzestig euro en negentien cent), bestaande uit € 68,19 aan materiële schade en € 50.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 4] te betalen
€ 50.068,19 (zegge: vijftigduizend achtenzestig euro en negentien cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 50.068,19 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
73 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 5]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 5] , te betalen een bedrag van
€ 19.497,52 (zegge: negentien duizend vierhonderd zevenennegentig euro en tweeënvijftig cent),bestaande uit € 4.497,52 aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 490,- aan kosten Memori toekomst;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 5] te betalen
€ 19.497,52 (zegge: negentien duizend vierhonderd zevenennegentig euro en tweeënvijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 19.497,52 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
28 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij [naam benadeelde 6]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 6] , te betalen een bedrag van
€ 3.011 (zegge: drieduizend en elf euro)aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 6] te betalen
€ 3.011 (zegge: drieduizend en elf euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 3.011,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
8 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
benadeelde partij Nationale Politie
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij Nationale Politie , te betalen een bedrag van
€ 71.158,- (zegge: eenenzeventig duizend honderdachtenvijftig euro)aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van Nationale Politie te betalen
€ 71.158,- (zegge: eenenzeventig duizend honderdachtenvijftig euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 71.158,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
102 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
proceskosten
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mr. M.A. van der Laan-Kuijt en mr. M.J.M. van Beckhoven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 oktober 2022.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij,
op of omstreeks 7 juli 2021 te Rotterdam,
als bestuurder van een vrachtauto (merk/type: [merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ),
rijdende op de Waalhavenweg,
een motoragent van de politie eenheid Rotterdam, genaamd [naam slachtoffer] ,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, van het leven heeft beroofd,
door op de openbare weg,
- nadat die [naam slachtoffer] , rijdend op een als zodanig herkenbare politiemotorfiets, gedurende of
ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, aan hem, verdachte, een
aanwijzing/teken had gegeven om hem, verbalisant [naam slachtoffer] , te volgen,
- vervolgens (achter die [naam slachtoffer] ) een rijstrook voor rechtsafslaand verkeer op te rijden,
waarbij die [naam slachtoffer] voor hem, verdachte, voldoende zichtbaar, op de voornoemde
motorfiets reed en/of
- ( vervolgens) te accelereren en/of gas bij te geven, althans met onverminderde snelheid
door te rijden en/of
- ( daarna) in strijd met een voor hem, verdachte, geldend en rood licht uitstralend
(driekleurig) verkeerslicht door te rijden en/of
- ( vervolgens) die [naam slachtoffer] met zijn vrachtwagen aan te rijden en/of te overrijden en/of
- ( vervolgens) door te rijden en/of te blijven te accelereren en/of gas bij te geven
waarbij/waardoor (het aangereden/overreden lichaam van) die [naam slachtoffer] door de
vrachtwagen honderden meters werd meegesleurd, als gevolg waarvan die [naam slachtoffer] is
overleden;
(Artikel art 289/287 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij, op of omstreeks 7 juli 2021 te Rotterdam,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een
vrachtwagen (merk/type: [merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ),
daarmede rijdende over de (openbare) weg, te weten de Waalhavenweg, zich zodanig heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten een dodelijk verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend te rijden, door
- nadat die [naam slachtoffer] , rijdend op een als zodanig herkenbare politiemotorfiets, gedurende of
ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, aan hem, verdachte, een
aanwijzing/teken had gegeven om hem, verbalisant [naam slachtoffer] , te volgen, en/of
- vervolgens (achter die [naam slachtoffer] ) een rijstrook voor rechtsafslaand verkeer op te rijden,
waarbij die [naam slachtoffer] voor hem, verdachte, voldoende zichtbaar, op de voornoemde
motorfiets reed en/of
- ( vervolgens) te accelereren en/of gas bij te geven, althans met onverminderde snelheid
door te rijden en/of
- ( daarna) in strijd met een voor hem, verdachte, geldend en rood licht uitstralend
(driekleurig) verkeerslicht door te rijden en/of
- ( vervolgens) die [naam slachtoffer] met zijn vrachtwagen aan te rijden en/ofte overrijden en/of
- ( vervolgens) door te rijden en/of te blijven te accelereren en/of gas bij te geven
waarbij/waardoor (het aangereden/overreden lichaam van) die [naam slachtoffer] door de
vrachtwagen honderden meters werd meegesleurd, waardoor die [naam slachtoffer] werd gedood;
(Artikel art 6 Wegenverkeerswet 1994)
2
hij, op of omstreeks 7 juli 2021 te Rotterdam,
als degene die als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een vrachtwagen (merk/type:
[merk/type voertuig] , gekentekend [kentekennummer] ), betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat
had plaatsgevonden op/aan de Waalhavenweg,
de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,
terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten
[naam slachtoffer] ) levensgevaarlijk gewond was geraakt en/of was gedood;
(Artikel art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994)

Voetnoten

1.En legt daarmee omgerekend ongeveer 12,5 meter per seconde af.
2.Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.