In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verevening van pensioenrechten na hun echtscheiding. Partijen waren op 4 september 2003 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk is op 9 november 2015 ontbonden. De vrouw vorderde onder andere inzage in de door de man opgebouwde pensioenrechten en medewerking aan de verevening van deze rechten op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS). De man voerde verweer en stelde dat de vrouw geen recht had op een deel van zijn pensioen, omdat de opbouw daarvan reeds was gestopt vóór hun huwelijk.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de toepasselijkheid van de WVPS niet was uitgesloten en dat de vrouw in beginsel recht had op verevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Echter, de man heeft bewijs geleverd dat zijn pensioenopbouw bij Nationale Nederlanden al was gestopt vóór het huwelijk. De vrouw heeft dit niet inhoudelijk betwist en kon geen concrete aanwijzingen geven dat de man elders pensioen had opgebouwd. Hierdoor heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat in procedures tussen ex-echtelieden de proceskosten doorgaans worden gecompenseerd, en heeft bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M. de Geus.