ECLI:NL:RBROT:2022:8329

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
ROT 22/4
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de stopzetting van de Ziektewetuitkering van eiser met betrekking tot neuropsychologische onderzoeken en medisch objectiveerbare beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen de stopzetting van zijn Ziektewet (ZW-)uitkering beoordeeld. Eiser, die zich ziek heeft gemeld vanuit een situatie van werkloosheid, had een ZW-uitkering die door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met een primair besluit van 24 november 2020 werd stopgezet per 25 december 2020. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder bleef bij zijn besluit na een herbeoordeling. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn fysieke en mentale beperkingen onvoldoende zijn meegewogen. Hij heeft onder andere gewezen op een verslechtering van zijn situatie, zoals blijkt uit neuropsychologisch onderzoek en andere medische rapportages.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek bestond uit dossieronderzoek, lichamelijk en psychisch onderzoek, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de uitkomsten van de neuropsychologische onderzoeken niet zonder meer kan overnemen. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de neuropsychologische onderzoeken niet leiden tot medisch objectiveerbare beperkingen. Daarom heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in de motivering te herstellen binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. D. Akdemir),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de stopzetting van zijn Ziektewet (ZW-)uitkering. Verweerder heeft deze uitkering met het primaire besluit van 24 november 2020 vanaf 25 december 2020 stopgezet.
Met het bestreden besluit van 22 november 2021, op het bezwaar van eiser, is verweerder bij dat besluit gebleven. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft op 9 september 2022 een nader medisch stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn ouders, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiser, laatstelijk werkzaam geweest als analist, heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld. Vervolgens heeft verweerder hem een ZW-uitkering toegekend. Vanwege een eerstejaars ziektewetbeoordeling heeft een primaire arts onderzoek verricht. In de rapportage van 26 juni 2020 heeft de primaire arts toegelicht dat eiser werkzaamheden kan verrichten die voldoen aan de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2020, geldig vanaf 19 mei 2020.
1.2.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens onderzoek verricht en toegelicht dat eiser, gelet op de FML, zijn eigen arbeid niet meer kan verrichten en heeft passende functies geselecteerd. Met deze functies kan eiser meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, namelijk 70,63%. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
1.3.
Vanwege eisers bezwaar tegen het primaire besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw onderzoek verricht. In de rapportage van 11 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een aanvullende beperking moet worden opgenomen voor spreken. De nieuwe FML is vastgesteld op 11 november 2021, geldig vanaf 19 mei 2020.
1.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de nieuwe FML opnieuw onderzoek verricht en heeft in de rapportage van 19 november 2021 uiteengezet dat de eerder geduide functies nog steeds geschikt zijn en dat eiser nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.

Het beroep van eiser

2. Eiser voert in beroep aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn fysieke en mentale beperkingen. Op basis van eisers medisch dossier is hij meer beperkt dan verweerder heeft vastgesteld. Eiser heeft naast zijn beperkingen door MS ook forse vermoeidheidsklachten en cognitieve stoornissen. Uit het neuropsychologisch onderzoek uit 2018 blijkt dat eisers situatie is verslechterd. De uitslag van het neuropsychologisch onderzoek had moeten worden meegenomen in de beoordeling. Er is ook geen sprake van herstel. Bij de behandelend artsen van eiser had nadere informatie moeten worden opgevraagd.
Eiser betoogt verder dat een urenbeperking moet worden vastgesteld vanwege zijn slaapproblemen en vermoeidheidsklachten door MS, zijn verstoorde energiehuishouding en uit het oogpunt van preventie.
Over de geselecteerde functies voert eiser aan dat hij deze niet (in ieder geval niet fulltime) kan verrichten, omdat zijn belastbaarheid wordt overschreden.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser vanaf 25 december 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. De voor het beroep relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
Het medisch onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, lichamelijk en psychisch onderzoek, anamnese, wat in bezwaar en op de hoorzitting van 27 september 2021 is aangevoerd, als ook op medische informatie van de behandelend sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in de rapportages van 11 november 2021 en 15 september 2022 over de cognitieve klachten van eiser aan de uitkomsten van de neuropsychologische onderzoeken niet één op één over te nemen. Hij acht van belang dat de validiteit van de onderzoeken niet vast te stellen is zonder validiteitstesten, te meer omdat deze onderzoeken niet overeenkomen met eisers klinisch beeld. Eiser heeft verschillende medische stukken ingediend, waaronder rapportages van de neuroloog, een uitslag van een MRI-scan en twee verslagen van een neuropsychologisch onderzoek (van 13 december 2018 en 4 april 2022). Uit de informatie van de neuroloog blijkt dat de cognitieve stoornissen die uit het neuropsychologische onderzoek volgen, passend zijn bij RR-MS. Ook heeft de neuroloog aangeven dat de cognitieve klachten van eiser ook passend zijn bij de uitgebreide wittestofafwijkingen en atrofie die te zien zijn op de MRI-cerebrum. Aldus blijkt uit de verschillende medische stukken dat sprake is van klachten die passen bij het ziektebeeld MS.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hem niet bekend is welke validiteitstesten verweerder verwacht en dat zijn ziekenhuis deze testen in ieder geval niet aanbiedt. Verweerder heeft hier ter zitting geen antwoord op kunnen geven. Ook heeft eiser betoogd dat de MRI, de rapportages van de neuroloog en het tweede neuropsychologisch onderzoek (waarin de conclusies van het eerste onderzoek worden bevestigd) als voldoende validatie moeten gelden.
3.4.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder nadere motivering niet volgen in de conclusie dat de neuropsychologische onderzoeken niet leiden tot medisch objectiveerbare beperkingen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Conclusie en gevolgen

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om een tussenuitspraak te doen en verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan of met een aanvullende motivering, of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Met inachtneming van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen zal verweerder nader moeten motiveren of er al dan aanleiding is m aanvullende cognitieve beperkingen aan te nemen. De rechtbank past hiermee de artikelen 8:51a, eerste lid, en 8:80a van de Awb toe.
4.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank (op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen). Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
6. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor het beroep relevante wet- en regelgeving

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.