Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2022 in de zaak tussen
[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres
Procesverloop
.
Overwegingen
Eiseres is het niet eens met de plaatsing van de damwand met groutankers op haar perceel. Zij heeft vooral bezwaren tegen de groutankers in haar grond, omdat die de toekomstige bouwmogelijkheden volgens haar te sterk beperken.
“1. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
2. Artikel 5.21, tweede lid, is van toepassing.”
In artikel 5.21 van de Waterwet is het volgende bepaald:
“1. De beheerder of, in voorkomende gevallen, gedeputeerde staten kunnen, voor zover dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van gronden de verplichting opleggen om op of in die gronden onderzoeken en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen.
2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd, wordt de beschikking waarbij de gedoogplicht wordt opgelegd, ten minste twee weken voor aanvang van het onderzoek aan de rechthebbenden bekendgemaakt.”
Verweerder stelt dat er vóór de werkzaamheden overleg is geweest en, naar hij destijds meende, er toestemming was om de werkzaamheden op het perceel van eiseres uit te voeren. Daarover is later, bij de afwikkeling van de schadevergoeding, verschil van inzicht ontstaan. Omdat toen geen minnelijke oplossing is bereikt, is alsnog een gedoogplicht opgelegd op grond van artikel 5.24 van de Waterwet. Als vooraf duidelijk was geweest dat eiseres geen toestemming zou verlenen, had verweerder eerder een gedoogplicht opgelegd. Dat de werkzaamheden al zijn uitgevoerd, betekent volgens verweerder niet dat geen gebruik meer kan worden gemaakt van die bevoegdheid. De bevoegdheid is volgens verweerder juist bedoeld voor het opleggen van een gedoogplicht voor werkzaamheden tot aanleg of wijziging van waterstaatswerken als de eigenaar daartoe geen toestemming geeft. Vanwege de omstandigheden van het geval was het niet meer mogelijk en noodzakelijk om de rechthebbende twee weken tevoren te informeren. De termijn van twee weken in artikel 5.21, tweede lid, van de Waterwet is volgens verweerder geen constitutief vereiste voor een rechtsgeldig besluit. In het bestreden besluit is verweerder ervan uitgegaan dat ten aanzien hiervan sprake is van een gebrek, maar heeft dat gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Voor zover al sprake is van een gebrek, kan dit volgens verweerder, door de rechtbank eveneens met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat eiseres niet in haar belangen is geschaad.
Volgens verweerder is het doel van een gedoogbeschikking om een eigendomsinbreuk te legitimeren. De gedoogplicht in artikel 5.24 van de Waterwet is bedoeld om werkzaamheden toch te kunnen uitvoeren in situaties waarin de eigenaar geen toestemming verleent voor het gebruik van zijn gronden. Nu eiseres achteraf heeft gezegd dat zij geen toestemming heeft verleend, is het opleggen van een gedoogplicht volgens verweerder geen misbruik van bevoegdheid. Verweerder heeft hiermee beoogd de eigendomsinbreuk te legitimeren en een schadevergoeding te kunnen toekennen op grond van artikel 7.14 van de Waterwet.
Wat betreft de motivering stelt verweerder zich op het standpunt dat hij kon volstaan met een verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Daarin is op de bezwaargronden van eiseres ingegaan.
Uit artikel 5.21, tweede lid, van de Waterwet volgt dat een beschikking, waarbij een gedoogplicht wordt opgelegd, ten minste twee weken van tevoren aan de rechthebbende bekend moet worden gemaakt. Het uitgangspunt van de wetgever is dus weliswaar dat een gedoogplicht vooraf wordt opgelegd en bekendgemaakt aan de rechthebbende, maar de rechtbank ziet in de Memorie van Toelichting bij de Waterwet (Kamerstukken II 2006/2007, 30 818, nr. 3) geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de termijn in artikel 5.21, tweede lid, betekent dat het verweerder in niet-spoedeisende gevallen niet is toegestaan om, indien bepaalde omstandigheden daartoe nopen, na aanvang of na afloop van de werkzaamheden in verband met de aanleg of wijziging van het waterstaatswerk een gedoogplicht op te leggen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gedoogplicht op grond van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet na aanvang of na afloop van de werkzaamheden in verband met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk niet in strijd is met artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet of met het systeem van deze wet. Wel moet ook in die gevallen worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet stelt aan de oplegging van een gedoogplicht.
Artikel 5.24 van de Waterwet kan alleen worden toegepast als toestemming van de rechthebbende ontbreekt. Verweerder stelt enerzijds dat eiseres toestemming had verleend voor het plaatsen van de damwand met groutankers, maar anderzijds stelt hij zich inmiddels op het standpunt dat er geen toestemming van eiseres is. In eerste instantie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres toestemming had verleend voor het gebruik van haar perceel. De rechtbank stelt echter vast dat uit de gesprekverslagen niet blijkt dat destijds uitdrukkelijk toestemming is gegeven voor het aanbrengen van een damwand met groutankers. Zo’n toestemming is ook niet vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Bovendien heeft verweerder de gesprekken hierover gevoerd met de wijlen echtgenoot van eiseres, die geen mede-eigenaar van het perceel was, en kan worden betwijfeld of hij wel gemachtigd was om namens eiseres toestemming te verlenen. Gelet hierop kon verweerder er niet van uitgaan dat eiseres toestemming heeft gegeven voor de plaatsing van een damwand met groutankers op haar perceel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit eerder had moeten inzien. Dat hij dit niet heeft gedaan en pas in november 2019, vijf jaar na de plaatsing van de damwand met groutankers, is overgegaan tot oplegging van een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 van de Waterwet is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig. Daarbij betrekt de rechtbank onder meer dat eiseres hierdoor lange tijd in onzekerheid heeft moeten verkeren.
Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De beroepsgrond slaagt.
Beslissing
-verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.