ECLI:NL:RBROT:2022:8150

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
C/10/642074 / KG ZA 22-645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot machtiging verkoop onroerende zaken in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2022, hebben eisers, bestaande uit een man en zijn bewindvoerder, een vordering ingediend tot machtiging voor de verkoop van onroerende zaken. De man en de vrouw, die eerder gehuwd waren, zijn verwikkeld in een complexe juridische strijd over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw, die een dierenpension exploiteert, heeft plannen voor uitbreiding en een zorgproject, maar wordt belemmerd door een conservatoir beslag gelegd door een investeerder. De eisers stellen dat de man sinds hun scheiding in 2015 belemmerd wordt in zijn financiële keuzes door zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor een aanzienlijke schuld. De vrouw daarentegen betwist de noodzaak van de verkoop en stelt dat haar belang bij het afwachten van een hoger beroep tegen de investeerder zwaarder weegt. De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van de vrouw om de uitkomst van de hoger beroepsprocedure af te wachten groter is dan het belang van de man bij een snelle verkoop van de onroerende zaken. De vordering tot machtiging wordt afgewezen, omdat er geen zwaarwegend belang is aangetoond voor de verkoop. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/642074 / KG ZA 22-645
Vonnis in kort geding van 30 september 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.
[naam eiser 2] , H.O.D.N. [handelsnaam] , IN HOEDANIGHEID VAN BEWINDVOERDER VAN [naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers,
advocaat mr. G.J.J. van Dam-Lolkema te Zwolle,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.T. Bakker te Driebergen-Rijsenburg.
Partijen worden hierna afzonderlijk de man, de bewindvoerder en de vrouw genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 september 2022, met 10 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 1 productie;
  • de mondelinge behandeling op 16 september 2022;
  • de pleitnota van de man;
  • de pleitnota van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 september 2016 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.2.
Bij beschikking van 13 oktober 2017 is de man onder bewind gesteld, met benoeming van [naam eiser 2] als bewindvoerder.
2.3.
De man en de vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in juni 2018 vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een 1e addendum.
2.4.
Tot de ontbonden gemeenschap behoren onder meer de onroerende zaken gelegen aan de [adres] . De onroerende zaken bestaan uit twee kadastrale percelen met een dierenpension ( [sectie 1] ) en de voormalige echtelijke woning ( [sectie 2] ). Voorts behoren tot de ontbonden gemeenschap diverse schulden zoals genoemd in artikel 2 van het convenant.
In het convenant is bepaald dat voornoemde onroerende zaken alsook de daarop rustende hypothecaire leningen en overige leningen worden toebedeeld aan de vrouw, onder de verplichting van de vrouw om binnen zes maanden na ondertekening van het convenant ervoor zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen. Verder zijn de man en de vrouw in het 1e addendum onder meer overeengekomen dat de vrouw met ingang van 5 augustus 2015 alle eigenaars- en gebruikerslasten ten aanzien van de onroerende zaken voor haar rekening neemt.
2.5.
De vrouw exploiteert het dierenpension De Ravenshoeve. Zij wilde het dierenpension uitbreiden en daarbij een zorgproject starten voor begeleiding en dagbesteding voor jongeren met een beperking. Mede-initiatiefnemer van het project en tevens aannemer van de bouw van het nieuwe dierenpension is Woonwelzorg, een onderneming van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). De vrouw heeft in 2016 [naam 2] (hierna: [naam 2] ) bereid gevonden om te investeren in de uitbreiding van het dierenpension. In het kader van de financiering door [naam 2] heeft de vrouw [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) opgericht. Het perceel van het dierenpension zou aan [naam bedrijf] worden overgedragen, waarna [naam 2] een hypotheekrecht zou vestigen op het onroerend goed, als onderpand voor de door haar te verstrekken geldlening van
€ 1.200.000,-. In 2018 is er onenigheid ontstaan tussen de vrouw en [naam 2] en heeft [naam 2] de financiering halverwege stopgezet.
2.6.
Bij dagvaarding van 2 november 2018 heeft [naam 2] een bodemprocedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt, waarin zij vordert om [naam gedaagde] en [naam bedrijf] te veroordelen tot terugbetaling van de reeds verstrekte financiering van € 503.677,75. In reconventie hebben [naam gedaagde] en [naam bedrijf] onder meer nakoming van de overeenkomst door [naam 2] gevorderd.
Bij vonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank in conventie de vordering van [naam 2] afgewezen en in reconventie [naam 2] onder meer veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst van geldlening, in die zin dat zij het nog resterende bedrag van de overeengekomen € 1.200.000,- aan [naam gedaagde] en [naam bedrijf] ter beschikking dient te stellen in de vorm van het betalen van de facturen voor de nieuwbouw van het dierenpension en dat zij haar medewerking moet verlenen aan het vestigen van een recht van hypotheek op het onroerend goed van het dierenpension.
[naam 2] is tegen het vonnis van 4 december 2019 in hoger beroep gegaan bij het hof Den Haag. In die procedure is thans een mondelinge behandeling gepland op 12 oktober 2022.
2.7.
Bij dagvaarding van 28 februari 2020 heeft [naam gedaagde] een procedure in kort geding aanhangig gemaakt bij deze rechtbank, waarin zij kort gezegd vordert de man en de bewindvoerder te veroordelen tot nakoming van het echtscheidingsconvenant. In reconventie hebben de man en de bewindvoerder gevorderd dat aan de bewindvoerder een machtiging wordt verleend om het woonhuis te verkopen en te leveren.
Bij vonnis van 26 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen, zowel in conventie als in reconventie, afgewezen.
2.8.
In april 2021 hebben partijen een 2e addendum op het echtscheidingsconvenant gesloten. In dit addendum is de stand van de schulden geactualiseerd en hebben partijen nadere afspraken gemaakt over betaling daarvan.
2.9.
Op 25 november 2021 heeft [naam 1] een schriftelijke verklaring afgegeven, waarin zij onder meer verklaart dat zij facturen aan [naam 2] kunstmatig heeft opgehoogd tot een bedrag van € 41.319,36.
Bij vonnis van 30 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam op basis van die verklaring [naam 1] veroordeeld tot betaling aan [naam 2] van een bedrag van
€ 41.319,36.
2.10.
In het kadaster staat geregistreerd dat [naam 2] op 1 november 2018 conservatoir beslag heeft gelegd op het aandeel van [naam gedaagde] in de onroerende zaken met nummers [sectie 1] en [sectie 2] voor een vordering van € 634.413,-.

3..Het geschil

3.1.
Eisers vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bewindvoerder te machtigen om de onroerende zaken, te weten de woning en het bedrijfsperceel met aanhorigheden staande en gelegen te [adres] te gelde te maken, in die zin dat de bewindvoerder als deelgenoot en als vertegenwoordiger van de vrouw, zelfstandig en dus buiten de vrouw om, die (rechts)handelingen kan verrichten die noodzakelijk zijn voor de verkoop en levering van de woning, te weten:
- het verstrekken van de verkoopopdracht Lobs Makelaardij, althans een nader aan te wijzen makelaar, waarbij de bewindvoerder in overleg met de verkopend makelaar de hoogst mogelijke vraag- en de laatprijs van de onroerende zaken bepaalt;
- het sluiten van de verkoopovereenkomst met de in overleg met de makelaar bedongen voorwaarden;
- het ondertekenen van de notariële leveringsakte;
althans een zodanige beslissing te nemen dat de bewindvoerder gemachtigd is om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop en levering aan een derde van deze onroerende zaken;
II. te bepalen dat het ten dezen te geven vonnis in de plaats treedt van de toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw voor de onder I. genoemde (rechts)handelingen, een en ander op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW;
III. de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het te gelde maken van de onder I. omschreven onroerende zaken door:
- de makelaar in staat te stellen foto's van de onder I. genoemde onroerende zaken te (doen) maken en gebruiken in advertenties;
- de makelaar in staat te stellen om, zonder aanwezigheid van de vrouw in of bij de onder I. genoemde onroerende zaken, met potentiële kopers de onder I. genoemde onroerende zaken te bezichtigen;
- de onder I. genoemde onroerende zaken schoon en opgeruimd te presenteren voor bezichtigingen door potentiële kopers;
- een door de makelaar bij de onder I. genoemde onroerende zaken geplaatst verkoop bord niet te (doen) verwijderen;
- de onder I. genoemde onroerende zaken bij levering aan de koper(s) ontruimd en schoon op te leveren;
IV. op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of ieder gedeelte daarvan dat de vrouw na betekening van dit vonnis niet aan één of meer van de onder III. genoemde vorderingen voldoet;
V. te bepalen dat met de verkoopsom de hypothecaire geldleningen waarmee de onroerende zaken belast worden, worden afgelost;
Vl. de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van de verkoop en levering van de onder I. genoemde onroerende zaken;
VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag.
De man wordt sinds het uiteengaan in 2015 belemmerd in het maken van eigen financiële keuzes, doordat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor een aanzienlijke schuld bij de Rabobank. Voorlopig zal er geen duidelijkheid komen in de kwestie tussen de vrouw en [naam 2] en de vrouw kan evenmin op andere wijze het echtscheidingsconvenant nakomen. Eisers hebben daarom een zwaarwegend belang bij een spoedige verkoop van de onroerende zaken tegen een reële verkoopprijs en vorderen op die voet een machtiging tot het te gelde maken van de onroerende zaken ex artikel 3:174 lid 1 BW.
3.3.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun vorderingen dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 3:174 lid 1 BW kan de voorzieningenrechter een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed.
4.2.
Eisers stellen zich op het standpunt dat er sinds het vonnis van 26 maart 2020 (zie r.o. 2.7.), waarin de eerder door de man gevorderde machtiging ex artikel 3:174 lid 1 BW werd afgewezen, sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de thans gevorderde machtiging rechtvaardigen. Zij wijzen daartoe op het volgende:
  • De man heeft sinds 2018 nagenoeg alle eigenaarslasten voor zijn rekening genomen.
  • Op 29 juni 2022 hebben [naam 2] en andere omwonenden van het bedrijf van de vrouw de gemeente Hellevoetsluis verzocht om handhaving omdat de vrouw haar dierenopvang uitoefent in strijd met de regelgeving.
  • Er is nog altijd geen zicht op herfinanciering door de vrouw om aan haar verplichtingen uit het convenant en de addenda te kunnen voldoen.
  • In de hoger beroepsprocedure tussen [naam 2] , de vrouw en [naam bedrijf] is nog geen arrest gewezen en hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Het is niet aannemelijk dat op korte termijn in die procedure arrest wordt gewezen. En uit een verklaring van [naam 1] van 25 november 2021 blijkt dat er sprake is van vervalsing van facturen, hetgeen van invloed is op de hoger beroepsprocedure. De mogelijkheid bestaat dat de vrouw en [naam 1] strafrechtelijk vervolgd gaan worden vanwege vervalsing van facturen en oplichting van [naam 2] .
4.3.
De vrouw voert aan dat een gewichtige reden voor de gevorderde machtiging ontbreekt. Het belang van de vrouw om de hoger beroepsprocedure tegen [naam 2] af te wachten, is groter dan het belang van de man om de onroerende zaken op stel en sprong te verkopen. Wanneer [naam 2] haar toezegging tot het investeren van € 1.200.000,- is nagekomen en het zorgproject is gerealiseerd, zal de vrouw in staat zijn om de hypotheek over te nemen en de man te laten ontslaan uit de hypothecaire aansprakelijkheid.
Daarnaast is verkoop van de onroerende zaken vrijwel onmogelijk vanwege het door [naam 2] gelegde conservatoir beslag, aldus de vrouw.
4.4.
Overwogen wordt als volgt.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat het conservatoir beslag op de onroerende zaken de verkoop ervan niet in de weg hoeft te staan, mits [naam 2] daar medewerking aan verleent.
4.6.
De stelling van eisers dat de man sinds 2018 nagenoeg alle eigenaarslasten voor zijn rekening heeft genomen, is door de vrouw betwist en door eisers onvoldoende onderbouwd. Eisers hebben enkel een zelfgemaakt overzicht met enkele bedragen overgelegd, waaruit niet kan worden afgeleid op welke eigenaarslasten de bedragen betrekking hebben en of en wanneer deze zouden zijn betaald.
4.7.
Aan de omstandigheid dat omwonenden een handhavingsprocedure zijn gestart tegen de vrouw c.q. het dierenpension, wordt voorbij gegaan. Die procedure is nog gaande en de voorzieningenrechter kan daar niet op vooruit lopen.
4.8.
Ten tijde van het uitspreken van het vonnis van 26 maart 2020 was de vrouw niet in staat om aan haar verplichtingen uit het convenant en de addenda te voldoen. Op dat moment was het hoger beroep bij het hof Den Haag (in de zaak van [naam 2] tegen de vrouw en [naam bedrijf] ) al aanhangig gemaakt. Die situatie is niet gewijzigd. De vraag is of thans (2,5 jaar later) nog steeds van de man mag worden verwacht dat hij de uitkomst van de hoger beroepsprocedure afwacht.
De voorzieningenrechter overweegt dat de vrouw er groot belang bij heeft om niet tot verdeling van de gemeenschap over te gaan totdat in het hoger beroep duidelijkheid komt over de rechtspositie van [naam 2] jegens de vrouw en [naam bedrijf] . Hoewel de man kan worden toegegeven dat die rechtspositie strikt genomen losstaat van de tussen partijen gemaakte afspraken in het convenant, neemt dat niet weg dat de vrouw voor haar financiële conditie sterk afhankelijk is van de uitkomst van die procedure en dat die conditie vervolgens wezenlijk van invloed is op de vraag of en in hoeverre zij in staat is aan het convenant te voldoen.
Uitgegaan moet worden van het vonnis van 4 december 2019, waarin [naam 2] is veroordeeld tot nakoming van de toezegging om financieel bij te dragen aan de nieuwbouw van het dierenpension en het vestigen van een hypotheekrecht op het dierenpension. Indien de gevorderde machtiging in de onderhavige procedure zou worden toegewezen en de onroerende zaken zouden worden verkocht aan een derde, betekent dat in feite dat het belang van de vrouw bij nakoming van de gemaakte afspraken door [naam 2] in de hoger beroepsprocedure komt te vervallen en is aannemelijk dat het vonnis van 4 december 2019 in hoger beroep geen stand zal houden. Het gaat te ver om in kort geding op die wijze een beslissing van de bodemrechter te doorkruisen.
Om dezelfde reden kan niet inhoudelijk op het hoger beroep worden vooruitgelopen. Voor zover eisers menen dat de kans groot is dat de vrouw in de hoger beroepsprocedure in het ongelijk zal worden gesteld, doordat inmiddels gebleken is van vervalsing van facturen door [naam 1] , wordt dat verweer derhalve verworpen.
Anders dan eisers menen, is binnen afzienbare tijd een uitspraak in hoger beroep te verwachten. In die procedure is op 12 oktober 2022 een mondelinge behandeling gepland. Aannemelijk is dat daarna een datum zal worden bepaald voor het wijzen van arrest.
Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat de gevorderde machtiging te algemeen is geformuleerd en daardoor te verstrekkend is. De vrouw stelt terecht dat eisers daarmee zonder enige invloed van de vrouw de voorwaarden voor de verkoop (en levering) van de onroerende zaken kunnen bepalen. Bovendien is ter zitting gebleken dat een zo hoog mogelijke opbrengst uit de verkoop niet noodzakelijk is voor eisers om hun vorderingen op de vrouw voldaan te krijgen. De vrees van de vrouw dat eisers niet voor een zo hoog mogelijke opbrengst zullen gaan, is dan ook reëel.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het belang van de vrouw bij het afwachten van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure zwaarder weegt dan het belang van de man bij verkoop van de onroerende zaken. De gevorderde machtiging onder I. wordt daarom afgewezen bij gebrek aan een zwaarwegend belang. Dat betekent eveneens dat de daarmee samenhangende vorderingen onder II. t/m VI. voor afwijzing gereed liggen.
4.10.
Voor wat betreft de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten in familierechtelijke aangelegenheden tussen partijen gecompenseerd worden. Het feit dat eisers eerder in 2020 een gelijke vordering hebben ingesteld, maakt niet dat zij met de onderhavige vordering misbruik van procesrecht hebben gemaakt. Eisers hebben immers in deze procedure nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd om hun vordering te onderbouwen. De proceskosten tussen partijen worden dan ook gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.
2091 / 1659