In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2022, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de eigendom van een kamer die zich boven een schuur bevindt. De eisers, sinds 15 januari 2020 eigenaar van een woning in Vlaardingen, vorderen een verklaring voor recht dat zij ook eigenaar zijn van de schuur waarop de kamer zich bevindt. De eisers stellen dat de schuur een bestanddeel is van hun woning en dat zij door horizontale natrekking eigenaar zijn geworden van de kamer. De gedaagden zijn sinds 18 februari 2005 eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het gebruik van de woning op de begane grond met tuin en berging, gelegen aan een ander adres in Vlaardingen.
De rechtbank overweegt dat de vordering van de eisers niet toewijsbaar is. De hoofdregel van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de eigenaar van de grond ook eigenaar is van de gebouwen die zich daarop bevinden. De gedaagden zijn eigenaar van de grond waarop de schuur en de aanbouw staan, en zijn dus ook eigenaar van de aanbouw. De eisers kunnen niet aantonen dat de schuur een bestanddeel van hun woning is, omdat de schuur niet toegankelijk is vanuit hun woning. De rechtbank concludeert dat de eisers een denkfout maken in hun redenering over de eigendom.
Daarnaast wordt de grondslag van artikel 5:54 BW besproken, maar ook deze biedt geen basis voor de vordering van de eisers. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten van de gedaagden, vastgesteld op € 1.140,00. De uitspraak is gedaan door mr. Th. Veling en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.