ECLI:NL:RBROT:2022:802

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
8911809 CV EXPL 20-44327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de totstandkoming van een overeenkomst tussen een Kroatische en een Nederlandse vennootschap met betrekking tot managementdiensten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Kroatische vennootschap en een Nederlandse vennootschap over de totstandkoming van een overeenkomst voor managementdiensten. De eiseres, een Nederlandse besloten vennootschap, vorderde betaling van een bedrag van € 11.366,87 aan hoofdsom, vermeerderd met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van een offerte die zij had uitgebracht aan de rechtsvoorgangster van de gedaagde partij. De gedaagde, een Kroatische scheepswerf, betwistte de totstandkoming van de overeenkomst en stelde dat de vertegenwoordiger van de gedaagde niet bevoegd was om de overeenkomst te sluiten. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de overeenkomst tot stand is gekomen en dat de gedaagde gebonden is aan de algemene voorwaarden van de eiseres. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde de vordering van de eiseres moet voldoen, inclusief de contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. De rechter heeft ook geoordeeld dat de gedaagde in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Nederlandse recht op de overeenkomst en de relevante bepalingen van de algemene voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8911809 CV EXPL 20-44327
uitspraak: 4 februari 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
t.h.o.d.n. [handelsnaam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 16 september 2020,
verweerster in het incident,
gemachtigde: mr. D.H. Mathijssen te Veghel,
tegen
de besloten vennootschap naar buitenlands recht
[gedaagde],
h.o.d.n. [handelsnaam 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde],
gedaagde,
eiseres in het incident,
gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • het vonnis in het incident van 25 juni 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte vermindering van eis, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiseres] drijft een onderneming die zich toelegt op het geven van managementadvies en managementbegeleiding, contractmanagement, financieel (interim-) management en het detacheren van financiële functies.
2.2.
[gedaagde] is een scheepswerf in [vestigingsplaats gedaagde]. [gedaagde] was de moedermaatschappij van [naam bedrijf 1] [gedaagde] heeft [naam bedrijf 1] overgenomen, althans [gedaagde] en [naam bedrijf 1] zijn gefuseerd op 15 juni 2017, waarna [naam bedrijf 1] is opgehouden te bestaan. [gedaagde] is daarbij in de rechten en plichten van [naam bedrijf 1] getreden.
2.3.
Op 13 januari 2017 heeft op het kantoor van [naam bedrijf 2] te [vestingingsplaats] een bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] en [naam bedrijf 1] Bij deze bespreking waren namens [naam bedrijf 1] aanwezig [naam 1] (hierna: [naam 1]) en [naam 2] (hierna: [naam 2]).
2.4.
Naar aanleiding van de bespreking van 13 januari 2017 heeft [eiseres] op 16 januari 2017 een e-mail gestuurd aan [naam 1] en [naam 2]. Deze e-mail vermeldt onder meer:
“I agree with [naam 3] that we have had a constructive meeting last Friday at [naam 3]’s office. (…) As discussed I will schedule to meet with you at your premises 25-28 January in oder to help [gedaagde] to compile files in a structural way to accommodate a claim (…).”
2.5.
[eiseres] heeft vervolgens op 18 januari 2017 per e-mail een offerte met kenmerknummer 17-1901-001/VB/JBO/001 aan [naam bedrijf 1] uitgebracht. De e-mail is gericht aan [naam 1].
In de offerte is onder “other conditions” het volgende opgenomen:
“On all our agreements and commercial proposals, our General Terms and Conditions 2009-08 apply. Note: we cannot accept any kind of exclusion of our conditions.
(…)”.
Onder aan de offerte is vermeld:
“Annex: General Terms and Conditions 2009-08”.
De algemene voorwaarden van [eiseres] worden hierna ‘de algemene voorwaarden’ genoemd.
2.6.
Artikel 8.12 van de algemene voorwaarden luidt als volgt:
“Debt collection in the event of delayed payment
Any judicial and extrajudicial costs as a result of late payment by PRINCIPAL and debt collection by [eiseres], shall be fully chargeable to PRINCIPAL. The fee of extrajudicial debt collection is herewith set at a minimum of 15% of the amounts due. Furthermore PRINCIPAL shall be obliged to pay interest for late payment at a monthly rate of 1,5% of the total outstanding amount due.”
2.7.
Artikel 10 van deze algemene voorwaarden luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“10.1 (…)
10.2
Jurisdiction
Dutch law shall be applicable to contracts and agreements to which the General Terms and Conditions 2009-08 apply
10.3
Disputes
Any and all disputes arising from this contract shall preferably be settled by amicable means.
Litigation shall be settled by the competent court in Rotterdam.”
2.8.
Bij e-mail van 20 januari 2017 reageert [naam 1] als volgt:
“(…) [naam 2] will contact you for details but we accept your proposal and You should come next week to the shipyard. (…)”
2.9.
[eiseres] heeft [gedaagde] in de periode 24 tot en met 28 januari 2017 bezocht in Split.
2.10.
Bij e-mail van 1 februari 2017 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een “Confidential Management Summery” toegestuurd.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft haar vordering bij repliek verminderd en vordert thans bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 11.366,87 aan hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente van 1,5% per maand althans de wettelijke handelsrente vanaf veertien dagen na de factuurdata en € 1.705,03 aan contractuele buitengerechtelijke kosten, althans de buitengerechtelijke kosten op grond van de WIK, alsmede de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis. [eiseres] heeft tevens gevorderd dit vonnis te voorzien van een certificaat betreffende een beslissing burgerlijke en handelszaken conform artikel 53 Verordening (EG) nr. 1215-2012.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd:
3.3.
Door aanvaarding van de offerte van [eiseres] door de (rechtsvoorgangster van) [gedaagde] is op 20 januari 2017 een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen, op grond waarvan [eiseres] in opdracht en voor rekening van (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht.
3.4.
[naam 1] was bevoegd om namens [gedaagde] de overeenkomst met [eiseres] te sluiten, althans er is sprake van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, waardoor [gedaagde] aan de overeenkomst gebonden is. [gedaagde] heeft het bestaan van de overeenkomst erkend.
3.5.
Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van [eiseres] van toepassing.
3.6.
Met betrekking tot de door [eiseres] voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden heeft [eiseres] op 3 februari 2017 en 12 maart 2017 facturen gestuurd aan [gedaagde] voor een totaalbedrag van € 11.463,38. Op de factuur van 12 maart 2017 is op 18 mei 2017 een bedrag van € 96,51 gecrediteerd, zodat een totaalbedrag van € 11.366,87 resteert.
3.7.
De facturen moesten respectievelijk op 5 maart 2017 en 11 april 2017 betaald zijn. [gedaagde] heeft de facturen niet betaald. Op grond van de algemene voorwaarden is [gedaagde] bij niet tijdige voldoening van de facturen een contractuele vertragingsrente van 1,5% per maand verschuldigd. Subsidiair geldt dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is.
3.8.
Voorts is [gedaagde] op grond van de algemene voorwaarden buitengerechtelijke kosten verschuldigd, gelijk aan 15% van de hoofdsom met een minimum van € 150,-. Zowel [eiseres] als haar gemachtigde hebben buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. De verschuldigde buitengerechtelijke kosten bedragen € 1.705,03.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
4.2.
Er is geen overeenkomst tot stand gekomen tussen [eiseres] en [gedaagde]. [naam 1] was niet bevoegd om [gedaagde] te vertegenwoordigen. [gedaagde] heeft het bestaan van de overeenkomst niet erkend.
4.3.
Als al sprake is van een overeenkomst, dan is [gedaagde] niet akkoord gegaan met de door [eiseres] gefactureerde bedragen. De door [eiseres] aangegeven werkzaamheden zijn niet verricht. De door [eiseres] overgelegde productie 5 bij dagvaarding is geen adviesrapport. Als [gedaagde] al iets verschuldigd is, dan is dat hooguit één keer € 1.750,- (één dag werk).
4.4.
[gedaagde] is niet de contractuele rente verschuldigd. Daarmee is zij niet akkoord gegaan. De hoogte van de contractuele rente is bovendien onredelijk omdat deze hoger is dan de wettelijke handelsrente.
4.5.
[gedaagde] heeft ook niet ingestemd met de contractuele buitengerechtelijke kosten. De opgevoerde buitengerechtelijke werkzaamheden waren onnodig en dienden slechts als voorbereiding op deze procedure.

5..De (verdere) beoordeling

5.1.
Bij vonnis in het incident van 25 juni 2021 heeft de kantonrechter zich op grond van het forumkeuzebeding zoals opgenomen in artikel 10.3 van de algemene voorwaarden bevoegd verklaard om van de vorderingen van [eiseres] kennis te nemen. In de hoofdzaak ligt in de eerste plaats de vraag voor of een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [eiseres] en [gedaagde].
Bestaan overeenkomst erkend?
5.2.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] het bestaan van de overeenkomst heeft erkend en dat het beroep op onbevoegde vertegenwoordiging van [gedaagde] door [naam 1] reeds daarom niet opgaat. Dat [gedaagde] het bestaan van de overeenkomst heeft erkend, blijkt volgens [eiseres] uit de omstandigheid dat zij dit niet eerder heeft betwist en dat overleg is gevoerd over een minnelijke regeling.
5.3.
De kantonrechter dient – ambtshalve – te toetsen naar welk recht deze stelling moet worden beoordeeld. De kantonrechter overweegt daarover het volgende. Gelet op de aard van de stelling gaat de kantonrechter er veronderstellenderwijs vanuit dat er inderdaad een overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] tot stand is gekomen. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo).
5.4.
De kantonrechter heeft in het vonnis 25 juni 2021 al beslist dat de algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn. [gedaagde] heeft in de hoofdzaak ook geen (nieuwe) argumenten aangevoerd waarom dat anders zou zijn. [eiseres] en [gedaagde] hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de hiervoor genoemde Verordening in artikel 10.2 van de algemene voorwaarden (zie 2.7) een expliciete keuze gemaakt voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Dit betekent dat de stelling naar dat recht beoordeeld moet worden.
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter betekent het enkele gegeven dat [gedaagde] zich niet eerder dan in deze procedure op onbevoegde vertegenwoordiging heeft beroepen, niet dat dit verweer haar niet meer toekomt. Dat zou anders kunnen zijn als [gedaagde] heeft verklaard afstand te doen van dit verweer, maar dat is door [eiseres] niet gesteld en ook anderszins is daarvan niet gebleken. Voor het slagen van een beroep op rechtsverwerking is nodig dat vast komt te staan dat [gedaagde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het beroep op onbevoegde vertegenwoordiging. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan bij [eiseres] gerechtvaardigd het vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] dit verweer niet (meer) zou voeren. [eiseres] heeft in dit verband gesteld dat tussen partijen uitvoerig is gecorrespondeerd over de openstaande facturen en dat meermaals schikkingsonderhandelingen hebben plaatsgevonden, maar dit is – zeker in het licht van het verweer van [gedaagde] op dit punt – te weinig concreet om te kwalificeren als zodanige bijzondere omstandigheden.
(Pseudo)vertegenwoordiging: toepasselijk recht
5.6.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of het beroep van [gedaagde] op onbevoegde vertegenwoordiging slaagt.
5.7.
Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welk recht moet worden bepaald of al dan niet sprake was van onbevoegde vertegenwoordiging.
5.8.
Uit artikel 10:125 BW volgt dat het recht dat toepasselijk is op vertegenwoordiging wordt bepaald door het Haags Vertegenwoordigingsverdrag van 14 maart 1978 (hierna: HVV). De artikelen 11, 13 en 14 HVV luiden, voor zover hier van belang:
Artikel 11 HVV
1.
In de verhouding tussen de vertegenwoordigde en de derde, worden het bestaan en de omvang van de bevoegdheden van de vertegenwoordiger, alsmede de gevolgen van het werkelijk of beweerdelijk uitoefenen van zijn bevoegdheden, beheerst door het interne recht van de Staat waarin de vertegenwoordiger zijn kantoor had op het tijdstip dat hij handelde.
Evenwel is het interne recht van de Staat waar de vertegenwoordiger heeft gehandeld toepasselijk, indien:
a.
a) de vertegenwoordigde zijn kantoor of, bij gebreke daarvan, zijn gewone verblijfplaats in die Staat heeft en de vertegenwoordiger op naam van de vertegenwoordigde heeft gehandeld; of
b) de derde zijn kantoor of, bij gebreke daarvan, zijn gewone verblijfplaats in die Staat heeft; of
c) de vertegenwoordiger ter beurze heeft gehandeld of aan een veiling heeft deelgenomen; of
d) de vertegenwoordiger geen kantoor heeft.
2.
Wanneer een der partijen verschillende kantoren heeft, verwijst dit artikel naar dat kantoor waarmee de desbetreffende handelingen van de vertegenwoordiger het nauwst zijn verbonden.
(…)
Artikel 13 HVV
Voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, wordt de vertegenwoordiger, wanneer hij vanuit de ene Staat met de derde in een andere Staat in verbinding heeft gestaan per post, telegram, telex, telefoon of enig ander dergelijk middel, geacht daar te hebben gehandeld waar zijn kantoor of, bij gebreke daarvan, zijn gewone verblijfplaats is.
Artikel 14 HVV
Ongeacht artikel 11 is, wanneer een schriftelijke aanwijzing door de vertegenwoordigde of de derde van het recht dat toepasselijk is op de door dat artikel bestreken onderwerpen, uitdrukkelijk door de wederpartij is aanvaard, het aldus aangewezen recht op die onderwerpen van toepassing.
5.9.
Niet gesteld of gebleken is van een uitdrukkelijk aanvaarde rechtskeuze in de zin van artikel 14 HVV. Uit artikel 11 lid 1 HVV volgt vervolgens dat de hoofdregel is dat het recht van het land van het kantoor van [naam 1] – zijnde Kroatië – van toepassing is op het vertegenwoordigingsvraagstuk. Lid 2 van dat artikel bevat een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. [eiseres] beroept zich op de uitzondering van artikel 11 lid 2 aanhef en sub b HVV. [eiseres] stelt daartoe dat [naam 1] heeft gehandeld in Nederland en dat [eiseres] haar kantoor in Nederland heeft. [gedaagde] stelt daarentegen dat [naam 1] heeft gehandeld in Kroatië, omdat zij zich in Kroatië bevond toen zij op 20 januari 2017 de e-mail aan [eiseres] stuurde waarmee zij het aanbod van [eiseres] aanvaardde.
5.10.
Voor de beantwoording van de vraag in welk land [naam 1] gehandeld heeft, dient niet alleen te worden vastgesteld in welk land zij zich bevond (althans, waar haar kantoor is, zo volgt uit artikel 13 HVV) ten tijde van het versturen van de e-mail van 20 januari 2017. Ook aan de aanvaarding van een aanbod voorafgaande handelingen – zoals onderhandelingen –kunnen in die beoordeling te worden betrokken. Tussen partijen staat vast dat op 13 januari 2017 een bespreking heeft plaatsgevonden in Rotterdam en dat tijdens deze bespreking de feitelijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de door [gedaagde] aan [eiseres] te verstrekken opdracht. [eiseres] heeft deze bespreking bevestigd in haar offerte van 16 januari 2017. Er is dus sprake van een samenstel van handelingen die hebben geleid tot de door [eiseres] gestelde overeenkomst. De vraag is vervolgens waar het zwaartepunt van de handelingen van [naam 1] lag (Asser/Kramer & Verhagen 10-III, 2022/194).
5.11.
De kantonrechter is van oordeel dat dit zwaartepunt is gelegen bij de onderhandelingen die op 13 januari 2017 hebben plaatsgevonden en op basis waarvan de offerte van 16 januari 2017 is opgesteld. Gelet daarop is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 11 lid 2 aanhef en sub b HVV. Dat [naam 1] zich ten tijde van haar e-mail van 20 januari 2017 niet meer in Nederland bevond – overigens volgens die e-mail ook niet in Kroatië maar in de States – is onvoldoende om tot het oordeel te leiden.
5.12.
Dit betekent dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam 1] dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Het beroep op onbevoegde vertegenwoordiging
5.13.
[eiseres] heeft gesteld dat de functie van [naam 1] wijst op haar bevoegdheid om [gedaagde] te vertegenwoordigen. Aangezien [eiseres] zich beroept op het rechtsgevolg van een bevoegde vertegenwoordiging, namelijk een rechtsgeldige overeenkomst, rust op haar de stelplicht ter zake. Het door [eiseres] ter zake aangevoerde is echter onvoldoende om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat [naam 1] bevoegd was om [gedaagde] te vertegenwoordigen. Voor de beantwoording van de vraag of een persoon een vennootschap kan vertegenwoordigen, is de naam van de functie van die persoon binnen de vennootschap immers niet beslissend. Nu [eiseres] verder geen argumenten heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat [naam 1] bevoegd was om [gedaagde] te vertegenwoordigen, heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd en kan er niet van worden uitgegaan dat [naam 1] bevoegd was om [gedaagde] te vertegenwoordigen.
5.14.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam 1] over een toereikende volmacht beschikte en aldus [gedaagde] kon binden. Voor een geslaagd beroep op schijn van volmachtverlening is noodzakelijk dat dit vertrouwen is gebaseerd op feiten en omstandigheden die voor risico van [gedaagde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen deze schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Hiervan is geen sprake als het gewekte vertrouwen alleen is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de (pseudo)vertegenwoordiger (in dit geval dus van [naam 1]). Er moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die [gedaagde] betreffen en die rechtvaardigen dat [gedaagde] in haar verhouding tot [eiseres] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (zie HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356).
5.15.
[eiseres] heeft in dit verband onder meer het volgende aangevoerd. Tijdens de bespreking op 13 januari 2017 heeft [eiseres] van [naam 1], [naam 2], [naam 4] en [naam 5] vernomen dat [naam 1] sinds 2016 overeenkomsten met [naam bedrijf 2] sloot namens [gedaagde]. Het inschakelen van [eiseres] door [gedaagde] vloeide voort uit een overeenkomst die met [naam bedrijf 2] was gesloten door [gedaagde]. Gedurende de uitvoering van de overeenkomst door [eiseres] heeft [gedaagde] zich gedragen alsof sprake was van een overeenkomst. Zo werd [eiseres] opgehaald door een bedrijfswagen met eigen chauffeur die was gestuurd door [gedaagde] en werd gesproken met diverse werknemers van [gedaagde], aldus [eiseres].
5.16.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiseres] op dit punt onvoldoende (concreet) weersproken. Zij heeft volstaan met een blote betwisting van de stelling dat [naam 1] vaker opdrachten aan [eiseres] of [naam bedrijf 2] zou hebben gegeven. Het had echter op de weg van [gedaagde] gelegen om deze stelling te motiveren, bijvoorbeeld door een verklaring ter zake van [naam bedrijf 2] over te leggen, meer in het bijzonder omtrent hetgeen terzake tijdens de bespreking is verklaard. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] er tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam 1] bevoegd was om [gedaagde] te vertegenwoordigen bij het aangaan van de overeenkomst. [gedaagde] is dan ook gebonden aan de overeenkomst met [eiseres].
De vorderingen van [eiseres]: toepasselijk recht
5.17.
De kantonrechter komt nu toe aan de beoordeling van de vorderingen van [eiseres]. Alvorens tot die beoordeling over te gaan, dient de kantonrechter wederom – ambtshalve – te toetsen welk recht van toepassing is op deze vorderingen. De kantonrechter verwijst naar de overwegingen onder 5.3 en 5.4 van dit vonnis, met dien verstande dat hiervoor is geoordeeld dat er inderdaad een overeenkomst tot stand is gekomen. Op de vorderingen van [eiseres] is Nederlands recht van toepassing.
Ten aanzien van de hoofdsom
5.18.
Partijen twisten over de hoogte van de facturen die [eiseres] aan [gedaagde] heeft gestuurd. [gedaagde] betwist dat zij met [eiseres] alle werkzaamheden is overeengekomen die [eiseres] heeft gefactureerd.
5.19.
[eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] haar recht heeft verwerkt om zich te beroepen op de onjuistheid van de facturen. De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [eiseres] op rechtsverwerking slaagt. [eiseres] heeft gesteld – en dit is door [gedaagde] niet betwist – dat partijen op 17 mei 2017 contact hebben gehad over de facturen. [gedaagde] heeft toen de verschuldigdheid van één kostenpost (van de factuur van 3 februari 2017) betwist. Dit heeft ertoe geleid dat [eiseres] een creditfactuur aan [gedaagde] heeft gestuurd voor een bedrag van € 96,51. [gedaagde] heeft de overige kostenposten toen niet betwist, terwijl de factuur van 14 maart 2017 toen ook al was verzonden. [gedaagde] heeft niet weersproken dat ook in de contacten tussen de advocaten van partijen geen sprake is geweest van betwisting van de (resterende) kostenposten. De kantonrechter is van oordeel dat als [gedaagde] nog andere bezwaren had tegen de in rekening gebrachte kosten, dit in de gegeven omstandigheden wel van haar had mogen worden verwacht en dat [gedaagde], nu zij dit heeft nagelaten, nu geen beroep op de onjuistheid van de facturen meer toekomt.
5.20.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het door [eiseres] als productie 5 bij dagvaarding overgelegde document niet heeft te gelden als een rapport of advies en dat het bezoek van [eiseres] aan Kroatië daarom slechts als een ‘verdere oriëntatie’ zou moeten worden beschouwd. Zelfs als de kantonrechter [gedaagde] zou volgen in haar stelling dat er (nog) geen sprake is van een rapport zoals [gedaagde] dat voor ogen had, leidt dit verweer niet tot afwijzing van de vordering. Uit de door [gedaagde] aanvaarde offerte blijkt immers niet dat [eiseres] geen kosten in rekening zou mogen brengen totdat een volledig rapport zou zijn uitgebracht.
5.21.
Het voorgaande maakt dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom à € 11.366,87 zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de nevenvorderingen
5.22.
[eiseres] maakt aanspraak op de contractuele rente van 1,5% per maand over de gevorderde hoofdsom en op buitengerechtelijke incassokosten. Deze rente en incassokosten zijn overeengekomen in artikel 8.12 van de algemene voorwaarden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij niet akkoord is gegaan met de contractuele rente. De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden staat echter vast, zoals onder 5.4 is overwogen.
5.23.
[gedaagde] heeft vervolgens aangevoerd dat de contractuele rente ‘onredelijk hoog’ is, omdat deze uitstijgt boven de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. De kantonrechter vat deze stelling op als een beroep op matiging op grond van artikel 6:94 BW. De kantonrechter dient terughoudend te zijn ten aanzien van de bevoegdheid om tot matiging over te gaan. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde als onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
5.24.
De kantonrechter gaat over tot matiging van de gevorderde rente, nu toewijzing van de door [eiseres] gevorderde contractuele rente tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt. Partijen zijn de rente weliswaar overeengekomen, maar zij hebben daar niet afzonderlijk over onderhandeld. De contractuele rente is inmiddels, vijf jaar na de vervaldata van de facturen, opgelopen tot een bedrag dat vrijwel gelijk is aan de door [eiseres] gevorderde hoofdsom. De kantonrechter zal de rentevordering matigen in die zin dat de wettelijke handelsrente zal worden toegewezen vanaf de vervaldata van de facturen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om – naast de matiging – een andere ingangsdatum voor de rente te bepalen.
5.25.
[eiseres] vordert € 1.705,03 aan buitengerechtelijke incassokosten, zijnde 15% van de gevorderde hoofdsom. Partijen zijn dit percentage overeengekomen in de toepasselijke algemene voorwaarden. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] voldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering en dat de hoogte van het gevorderde bedrag in de gegeven omstandigheden redelijk is. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen.
5.26.
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de kosten van het incident daaronder begrepen.
5.27.
De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
5.28.
Het door [eiseres] verzochte certificaat ex artikel 53 Verordening (EG) nr. 1215/2012 zal (separaat) worden afgegeven. De kantonrechter zal de griffier gelasten het door Verordening (EU) nr. 1215/2012 voorgeschreven formulier af te geven.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 13.071,90, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over een bedrag van € 9.832,02 met ingang van 5 maart 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en over een bedrag van € 1.534,85 met ingang van 11 april 2017 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, de kosten van het incident daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 1.079,38 aan verschotten en € 1.119,- aan salaris voor haar gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Ook is [gedaagde] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. AM. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
51909