4.2.1.Standpunten officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het feit onder 1. Op grond van de verklaring van de aangeefster en het letsel van [naam kind] aan de keel van [naam kind] dat blijkt uit de FARR-verklaring en een door de benadeelde partij overgelegde foto, kan worden bewezen dat de verdachte [naam kind] heeft gewurgd. Verder blijkt uit de verklaring van de aangeefster en de getuigen dat de verdachte [naam kind] over de balustrade van de eerste verdieping van de flat heeft gegooid. Beide handelingen tezamen leveren poging tot doodslag op. Mocht de rechtbank het wurgen niet bewezen achten, dan levert het over de balustrade gooien van [naam kind] een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van onder 1 ten laste gelegde. Daartoe is ten aanzien van de verwurging aangevoerd dat het steunbewijs voor de aangifte ontbreekt. Ten aanzien van het gooien vanaf het flatgebouw is eveneens aangevoerd dat steunbewijs voor de aangifte ontbreekt. In dat verband heeft de verdediging erop gewezen dat geen van de getuigen heeft gezien dat er een kind naar beneden is gegooid en door wie. Voorts kan de verklaring van getuige [naam getuige 1] niet voor het bewijs worden gebezigd, nu er sprake is van
collaborative storytelling. Deze getuige heeft twee verklaringen bij de politie afgelegd en hieruit blijkt dat zij is beïnvloed door anderen waardoor een pseudo-herinnering is ontstaan. De getuige is dus niet betrouwbaar.
4.2.2.Beoordeling
Op 5 januari 2019, rond 18.20 uur, ontving de politie een melding dat er een kindje van een balkon zou zijn gegooid aan de [adres 1]. Ter plaatse troffen de verbalisanten een kind op de grond aan. Ook troffen zij de moeder van het kind, aangeefster [naam 1], hevig geëmotioneerd en schreeuwend aan. Zij schreeuwde dat haar man, de verdachte, hun zoon, [naam kind], van het balkon naar beneden had gegooid. De verdachte is kort daarna op het parkeerterrein voor de flat aangehouden.
Verwurging
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte de avond van 5 januari 2019 in de gang van hun woning aan de [adres 2] heeft geprobeerd hun bijna een jaar oude kind te wurgen. De verdachte heeft volgens aangeefster zijn handen om de nek van het kind gedaan en zij zag dat het kind het bewustzijn verloor. Het kind is op 5 januari 2019 onderzocht door forensisch arts [naam 2]. Uit diens FARR-rapport volgt dat bij het kind sprake was van verschillend letsel, waaronder horizontale, blauwe huidverkleuringen in de hals, een rode huidverkleuring rond het strottenhoofd en ontvellingen met blauwverkleuring van de huid van de hals. Vervolgens is er ook door andere medisch deskundigen gerapporteerd over het letsel van het kind. Deskundige [naam 3] heeft in zijn rapport van 24 juni 2020 geconcludeerd dat er uit de aan hem gezonden stukken niet is gebleken van geen observaties of symptomen die passen bij een wurging. Ook NFI-deskundige [naam 4] rapporteert niet over letsel dat kan wijzen op verwurging, terwijl [naam 4] wel een lichamelijk (top-teen) onderzoek heeft uitgevoerd. De rechtbank tekent daarbij wel aan dat niet is gebleken dat [naam 3] heeft beschikt over het genoemde FARR-rapport en dat de in onderzoeksvraag aan [naam 4] niet is gevraagd te rapporteren over het letsel bij [naam kind] maar meer in het algemeen over letsel bij verwurging.
Anders dan de officier van justitie heeft gesteld, kan uit de rapportages niet blijken dat buiten elke redelijke twijfel vast staat dat het letsel is ontstaan door een verwurging. Dit geldt temeer nu [naam kind], zoals de rechtbank hieronder zal bewijzen, na de verwurging van de balustrade naar beneden is gegooid en hierdoor ook letsel heeft opgelopen. Bovendien dringt zich een alternatief scenario op. [naam kind] is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Halverwege is de ambulance gestopt om [naam kind] te intuberen. De rechtbank heeft zelf niet de deskundigheid om het in de FARR-verklaring beschreven letsel te beoordelen en bijvoorbeeld uit te sluiten dat de blauwe en rode huidverkleuringen zijn ontstaan bij het intuberen.
Een en ander betekent dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat er sprake is geweest van verwurging van het kind door de verdachte. Daarom zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het eerste en tweede gedachtestreepje van het onder 1 ten laste gelegde.
Gooien van het flatgebouw
De aangeefster heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de verdachte [naam kind] over de balustrade van de galerij op de eerste verdieping van het flatgebouw aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] naar beneden gooide. Daarnaast hebben verschillende buurtbewoners getuigenverklaringen afgelegd over wat zij die avond gezien en gehoord hebben. Zo heeft de getuige [naam getuige 2] verklaard dat zij een vrouw noodkreten hoorde uitslaan, over de reling naar beneden zag kijken en daarna naar beneden zag rennen. Naast haar stond een man die de andere kant op rende. [naam getuige 2] heeft de aangeefster vervolgens hysterisch horen gillen dat haar man dit had gedaan. De getuige [naam getuige 3] heeft verklaard dat hij gegil hoorde, uit het raam keek en een man en een vrouw op de eerste verdieping van de flat zag staan en op het grasveld iets zag liggen. De vrouw rende naar beneden en de man rende de andere kant van de galerij op.
Ook de getuige [naam getuige 1] is als getuige gehoord. Zij heeft in haar eerste verklaring gezegd dat zij tijdens het uitlaten van haar hond gegil hoorde, afkomstig uit een flat aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Vervolgens zag zij op de eerste verdieping een vrouw uit een woning rennen. Daarna kwam er een man uit de woning. Hij hield met beide handen een kindje vast, liep naar de reling van de flat en liet het kindje over de reling vallen. Twee dagen na het afleggen van deze verklaring heeft de getuige [naam getuige 1] zich bij de politie gemeld om een aanvullende verklaring af te leggen. Daarin heeft ze verklaard dat ze op het moment van de gebeurtenis niet daadwerkelijk had gezien dat de man een kind in zijn handen had. Ze had wel gezien dat de man een ‘voorwerp’ over de reling liet vallen. Kort na de gebeurtenis, toen ze van haar echtgenoot hoorde dat er een kind buiten op de grond lag, realiseerde zij zich dat het voorwerp dat zij had gezien het kind moest zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de getuigenverklaring van [naam getuige 1] betrouwbaar is. De getuige heeft eigener beweging concreet aangeduid welk deel van haar verklaring zij in eerste instantie had ingevuld en wat daarvan de oorzaak was. Anders gezegd, zij heeft zelf gerealiseerd wat zij aan de hand van verhalen van anderen heeft ingevuld. Bovendien zijn de verklaringen van [naam getuige 1] in de kern consistent en vinden die op meerdere onderdelen steun in de verklaring van de aangeefster en van getuigen. Zo heeft getuige [naam getuige 1] verklaard dat de vrouw, die zij op de eerste verdieping van de flat zag, naar de daarnaast liggende woning rende en daar hard op de deur bonkte. Dat komt overeen met de verklaring van de aangeefster, die heeft verklaard dat zij naar de buurvrouw rende en daar op de deur heeft gebeukt. De getuige [naam getuige 1] heeft ook verklaard dat ze zag dat op de begane grond een deur van een woning werd geopend, dat een vrouw haar hoofd naar buiten stak en de deur vervolgens weer dicht deed. Dit komt overeen met de verklaring van de getuige [naam getuige 4], die heeft verklaard dat zij, nadat ze gegil hoorde, haar voordeur had geopend, het kind zag liggen en weer naar binnen is gegaan om het alarmnummer te bellen. Tenslotte ondersteunen de verklaringen van [naam getuige 2] en [naam getuige 3] de verklaring van [naam getuige 1], dat er een man en een vrouw over de galerij van de flat liepen, dat de vrouw aan het gillen was en over de balustrade keek en dat er onder de galerij iets in het gras lag.
Nu de genoemde getuigenverklaringen steun geven aan de verklaring van de aangeefster, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die het kind opzettelijk over de reling heeft gegooid.
Poging doodslag of poging tot zware mishandeling
[naam kind] had na de val mild letsel. Daarom is de verdachte een poging verweten. Gelet op de tenlastelegging dient nu bewezen te worden dat de verdachte het opzet, desnoods in voorwaardelijke zin, heeft gehad om [naam kind] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem over de balustrade te gooien. Niet is gebleken dat het de bedoeling (in termen van onvoorwaardelijk opzet) van de verdachte is geweest om [naam kind] te doden of te verwonden. De vraag is dan of de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bewust heeft aanvaard, dat [naam kind] zou overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Uit het dossier is gebleken dat [naam kind] van ongeveer vier meter hoogte naar beneden is gegooid. Uit de rapporten van de deskundigen is gebleken dat er geen gevallen bekend zijn, waarin een kind is overleden na een dergelijke val. De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat er sprake is geweest van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat [naam kind] zou overlijden. Wel blijkt uit het rapport van ernstig letsel in een aantal gevallen. In een studie naar 106 gevallen was in veertien gevallen sprake van ernstig letsel na een val van maximaal viereneenhalve meter. Hoewel de vraag blijft hoe aanmerkelijk de kans dan is geweest, vast staat wel dat er bij een val van ongeveer vier meter door een peuter van bijna een jaar, een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op zwaar lichamelijk letsel is geweest. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm heeft de verdachte het ontstaan van dit letsel ook bewust aanvaard.