ECLI:NL:RBROT:2022:7952

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
C/10/604532 / HA ZA 20-904
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake onrechtmatige daad en toerekenbaarheid met betrekking tot schadevergoeding en huurachterstand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.H. Vader, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. van den Doel, wegens onrechtmatige daad en wanprestatie. De procedure volgde op een tussenvonnis van 28 juli 2021, waarin eiser was toegelaten tot bewijslevering over de hoofdverblijfplaats van gedaagde in een recreatiewoning. Eiser stelde dat gedaagde in de periode van 4 juni 2019 tot 2 juli 2019 haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, wat gedaagde ontkende. Tijdens de bewijslevering zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder gemeenteambtenaren en vrienden van gedaagde, die bevestigden dat gedaagde permanent in de recreatiewoning verbleef en dat zij op de hoogte was van de gevolgen van haar verblijf voor eiser, die dwangsommen riskeerde.

De rechtbank oordeelde dat eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de afspraken met eiser. Dit leidde tot schadeplichtigheid van gedaagde op grond van artikel 6:74 BW. De rechtbank stelde vast dat gedaagde verantwoordelijk was voor de door eiser geleden schade, die bestond uit verbeurde dwangsommen en aanvullende kosten. Gedaagde's beroep op eigen schuld werd verworpen, omdat er nieuwe afspraken waren gemaakt over het hoofdverblijf van gedaagde. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 54.523,31 aan eiser, inclusief proceskosten, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door haar handelen, en dat de proceskosten voor gedaagde komen, aangezien zij grotendeels in het ongelijk is gesteld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met een hoger beroep dat eiser heeft ingesteld bij de Raad van State, dat nog niet was beslist op het moment van de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604532 / HA ZA 20-904
Vonnis van 14 september 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. van den Doel te Zierikzee.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juli 2021;
  • de akte uitlating vonnis van [eiser] ;
  • de antwoordakte van [gedaagde] ;
  • het proces verbaal van het getuigenverhoor dat is gehouden op 9 februari 2022;
  • het proces verbaal van de contra-enquête van 23 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is [eiser] toegelaten te bewijzen dat:
  • [gedaagde] in de periode van 4 juni 2019 tot 2 juli 2019 haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, in die zin dat zij meer dan drie dagen per week in de recreatiewoning verbleef;
  • [gedaagde] in juni of juli 2019 tegenover de controleambtenaren of de burgemeester heeft verklaard dat zij op dat moment haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning althans dat zij per week meer dan drie dagen in de recreatiewoning verbleef.
De bewijslevering
2.2.
[eiser] heeft drie getuigen doen horen: de gemeenteambtenaren [persoon A] en [persoon B] , die op 2 juli 2019 een controle hebben uitgevoerd bij de recreatiewoning, en de heer [persoon C] die naast de recreatiewoning woont. [persoon A] en [persoon B] bevestigen hun constateringen van 2 juli 2019 (vastgelegd in hun rapport dat is overgelegd als productie 12 bij dagvaarding), te weten dat [gedaagde] op 2 juli 2019 nog permanent in de recreatiewoning woonde en dit toen ook tegen hen heeft gezegd. [persoon A] en [persoon B] hebben ook verklaard dat er tijdens hun bezoek een nest puppy’s in de recreatiewoning aanwezig was. [persoon B] heeft hierover verklaard:
“Er waren daar zes honden en meerdere puppy’s. De puppy’s die er tijdens onze controle rondliepen waren erg jong. Ik denk 3 of 4 weken oud. Er was een stuk afgezet in de woonkamer waar zij konden rondlopen en ik meen dat er ook nog een ren in de tuin was. Die beestjes waren zo jong dat ze volgens mij niet te verplaatsen waren. Ik bedoel daarmee dat je met zulke jonge puppy’s niet gaat sjouwen.”
De derde getuige, [persoon C] , verklaart ook dat [gedaagde] permanent in de recreatiewoning woonde. Daarnaast verklaart [persoon C] :
“Mevrouw [gedaagde] sprak wel eens over de heer [eiser] tegenover mij. Zij heeft verteld dat hij een huis in Oosterland voor haar en haar partner had geregeld, maar zij zei dat zij daar niet ging wonen omdat zij de honden had en die mochten daar niet mee naartoe. Zij vertelde ook dat zij dacht dat de heer [eiser] rijk genoeg was om de bekeuringen te betalen die hij van de gemeente opgelegd zou krijgen vanwege het permanent bewonen. Zij zei dat zij gewoon zouden blijven zitten in de vakantiewoning. Deze dingen heeft zij tegen mij gezegd in mei of juni 2019.”
2.3.
In de contra-enquête zijn twee getuigen gehoord, namelijk [persoon D] (een vriendin van [gedaagde] , met wie zij samenwoonde in de recreatiewoning) en [persoon E] , een andere vriendin van [gedaagde] . De verklaring van [persoon D] ontkracht de verklaringen van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] niet, maar bevestigt deze eerder. [persoon D] verklaart:
“Toen het hele gedoe over de woning begon, hadden wij net een teef die zwanger was en we hebben met [eiser] en de mensen van handhaving afgesproken dat [gedaagde] in de recreatiewoning zou blijven zolang het nestje honden er was en dat zij daarna uit die woning zou gaan. Zo is het ook gegaan. In de periode dat we het nestje hadden, sliep ik in Oosterland en sliep [gedaagde] bij de pups in Bruinisse. Het is namelijk zo dat je puppy’s niet de ene dag hier kan neerzetten en dan weer daar.”
Uit deze verklaring in samenhang met de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] blijkt dat [gedaagde] in juni 2019 een nest puppy’s had en permanent in de recreatiewoning verbleef.
De verklaring van [persoon E] wijkt enigszins af van de verklaringen van de andere getuigen. [persoon E] verklaart:
“Bovendien was er toen net een nestje jonge honden in de planning of net geboren, dat weet ik niet meer precies. Ze verbleef één of twee nachten in de week bij mij en ook sliep ze bij haar dochters. Toen het nestje er eenmaal was, deed ze dat ook. Ze deelde de zorg voor de honden met mevrouw [persoon D] . Alleen misschien in de eerste week toen de honden nog heel [persoon C] waren, is ze in Bruinisse gebleven. In de periode dat het nestje er was, ging ze niet naar de woning in Oosterland, of misschien een enkele keer. Dat was minder handig met de pups. De grote honden kon ze misschien nog wel meenemen, maar de pups niet.”
Volgens de verklaring van [persoon E] sliep [gedaagde] alléén in de eerste week, toen de honden nog heel [persoon C] waren, elke nacht in de recreatiewoning en sliep zij daarna één of twee nachten in de week bij haar en ook bij haar dochters. Deze verklaring wijkt weliswaar af van de verklaringen van de andere getuigen, maar is onvoldoende om het bewijs dat voortvloeit uit de overige verklaringen te ontzenuwen. Immers, uit die verklaringen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat [gedaagde] in de periode dat het nest puppy’s er was, dus in juni 2019, méér dan drie nachten per week in de recreatiewoning verbleef, en de verklaring van [persoon E] sluit dit niet uit.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Dat met [eiser] was afgesproken dat [gedaagde] in de recreatiewoning zou blijven zolang het nestje honden er was, zoals [persoon D] heeft verklaard, is niet door [gedaagde] gesteld en is ook niet gebleken. Dat betekent, zoals is overwogen in 5.1 van het tussenvonnis, dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de met [eiser] gemaakte afspraken. Op grond van artikel 6:74 BW is [gedaagde] daarom schadeplichtig voor de als gevolg van die tekortkoming door [eiser] geleden schade. Omdat de door [eiser] gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is op grond van wanprestatie en [eiser] niet heeft uitgelegd welk belang hij dan nog heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, wordt niet toegekomen aan de vraag of [gedaagde] ook onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
De schadevergoeding
2.5.
In het tussenvonnis van 28 juli 2021 is aan [eiser] de gelegenheid geboden om in te gaan op de vraag in hoeverre de door hem gevorderde schadevergoeding valt toe te rekenen aan [gedaagde] . Daarbij is hem opgedragen in te gaan op de vraag of [gedaagde] op de hoogte was van de hoogte van de dwangsommen (€ 10.000,- per week) en van de einddatum van de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom (3 juni 2019). [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld bij antwoordakte te reageren.
2.6.
In april 2019 wist [gedaagde] dat de gemeente al eerder een last onder dwangsom aan [eiser] had opgelegd, met dwangsommen van € 2.000,- per week tot een maximum van € 10.000,-, en dat [eiser] het maximale bedrag van € 10.000,- al had verbeurd. Dit blijkt uit een WhatsAppbericht van [eiser] op 29 maart 2019 aan [gedaagde] :
“Zoals ik al eerder zei is dat ik klem zit aan beide kanten. Ik had vier boetes (8000,-) en ze hebben vandaag de laatste 2000,- opgehaald.”.
Ook staat vast dat [gedaagde] wist dat de verhuizing noodzakelijk was omdat er een nieuwe last onder dwangsom aan [eiser] was opgelegd. Getuige [persoon C] heeft verklaard dat [gedaagde] tegen hem heeft gezegd op de hoogte te zijn van de door de gemeente op te leggen dwangsommen. [persoon D] , met wie [gedaagde] samenwoonde, heeft verklaard dat ook zij wist dat [eiser] dwangsommen zou verbeuren als hij de vakantiewoning zou verhuren. En in de conclusie van antwoord van [gedaagde] en [persoon D] in een procedure tussen hen en [eiser] bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, door [eiser] bij akte overgelegd als productie 23, staat:
“(…) Omdat [gedaagde] en [persoon D] zich wel in [eiser] konden verplaatsen vanwege de lasten onder dwangsom van de gemeente hebben zij nagedacht over een mogelijke oplossing. (…)”
[gedaagde] wist dus dat [eiser] dwangsommen zou verbeuren als zij zich niet aan de verhuisafspraak zou houden. [gedaagde] wist ook dat het voor [eiser] van cruciaal belang was dat zij op 3 juni 2019 zou verhuizen. Op 3 juni 2019 schrijft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] :
“Uw cliënten moeten NU hun toezegging nakomen en zich ONMIDDELLIJK over laten schrijven”.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat [eiser] een last onder dwangsom zou verbeuren als zij haar hoofdverblijf in de recreatiewoning zou blijven houden. Ook wist zij dat het van groot belang was dat de verhuizing uiterlijk 3 juni 2019 rond zou zijn en kon zij dus redelijkerwijs begrijpen dat [eiser] dwangsommen zou verbeuren als dat niet het geval zou zijn. Weliswaar is niet gebleken dat zij op de hoogte was van de exacte hoogte van de aan de last verbonden dwangsommen, maar zij wist wel dat [eiser] door haar handelen substantiële schade kon lijden. De geleden schade valt daarom aan haar handelen toe te rekenen.
2.8.
Als [gedaagde] zich aan de met [eiser] gemaakte afspraken had gehouden, dan zouden de dwangsommen van in totaal € 50.000,- niet zijn verbeurd. Er bestaat dus een rechtstreeks verband tussen het handelen van [gedaagde] en de door [eiser] verbeurde dwangsommen. Daarnaast heeft [eiser] onbetwist gesteld nog € 2.606,21 aan aanvullende kosten, in de vorm van de verkoopkosten van de recreatiewoning, te hebben moeten maken om de dwangsommen te kunnen voldoen. Ook deze kosten zijn dus een rechtstreeks gevolg van het handelen van [gedaagde] . De schade van [eiser] door het handelen van [gedaagde] bedraagt daarom € 52.606,21.
2.9.
[gedaagde] doet in haar antwoordakte een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] . Zij stelt dat [eiser] door de recreatiewoning te verhuren zelf heeft bijgedragen aan het verbeuren van de dwangsommen. Dit betoog faalt echter. Immers waren er tussen [eiser] en [gedaagde] in de periode vóórdat de dwangsommen zijn verbeurd nieuwe afspraken gemaakt over het hoofdverblijf van [gedaagde] . [eiser] verhuurde de recreatiewoning dus niet meer als hoofdverblijf aan [gedaagde] . Zodoende slaagt het beroep op eigen schuld niet en is er geen grond voor vermindering van de schadevergoedingsplicht.
2.10.
Zoals overwogen in 5.10 van het tussenvonnis, is de door [eiser] gevorderde huurachterstand van [gedaagde] voor een bedrag van € 1.917,10 toewijsbaar. Samen met de toewijsbare schade van € 52.606,21 zal [gedaagde] dus worden veroordeeld tot betaling van € 54.523,31.
De proceskosten
2.11.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden op basis van het toewijsbare bedrag van € 54.523,31 aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 100,89
  • griffierecht: € 937,-
  • taxe getuigenverhoren € 190,-
  • salaris gemachtigde:
totaal: € 5.683,89
Wat moet er gebeuren indien [eiser] door de Raad van State in het gelijk wordt gesteld?
2.12.
[eiser] heeft bij de Raad van State hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente tot invordering van de dwangsommen van € 50.000,-. Op dat hoger beroep is nog niet beslist. Als [eiser] door de Raad van State in het gelijk wordt gesteld, ontvangt hij het bedrag van € 50.000,- geheel of gedeeltelijk van de gemeente terug. Het bedrag aan schade dat [eiser] heeft geleden, wordt daarmee lager. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] in dat geval het door hem ontvangen bedrag onverwijld aan [gedaagde] terugbetaalt.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 54.523,31 aan [eiser] ;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 5.683,89;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 3.1 en 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022.
3310