In deze kort geding procedure, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2022, is de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning aan de orde. Partijen, [eiser01] en [gedaagde01], zijn voormalige echtgenoten die in gemeenschap van goederen waren getrouwd en hebben een tienjarige dochter. De echtscheiding werd uitgesproken op 6 september 2021, en partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst van hun woning. De woning is op 31 maart 2022 verkocht voor € 688.688,--. In het convenant is vastgelegd dat [eiser01] recht heeft op een netto bedrag van € 200.000,-- uit de verkoopopbrengst.
[Eiser01] vordert in deze procedure dat [gedaagde01] medewerking verleent aan de uitbetaling van € 65.000,-- uit de verkoopopbrengst, met een dwangsom voor het geval van niet-nakoming. [Gedaagde01] voert verweer en stelt dat [eiser01] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser01] onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor zijn vordering, omdat hij al een aanzienlijk deel van het bedrag heeft ontvangen en zijn financiële noodzaak niet overtuigend heeft onderbouwd. De vordering van [eiser01] wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.
In de voorwaardelijke reconventie van [gedaagde01] wordt geen verdere bespreking gevoerd, omdat de voorwaarde waaronder deze is ingesteld niet is vervuld. De voorzieningenrechter concludeert dat de declaratoire vordering van [gedaagde01] niet toewijsbaar is in kort geding.